Inloggen
Winkelwagen (0)
Zoeken
NL
EN
Het Nieuwe Instituut
Menu
Sluit
Home
Ontdek een thema
Zoeken in de collectie
Over het zoekportaal
Over de collectie
Architectuur Dichterbij
Website Het Nieuwe Instituut - Collectie
Research Centre
Instagram Collectie
Collectie Nieuwsbrief
Zoeken door
Alle databases
Archieven
Publicaties
Personen
Projecten
Objecten
in
Resultaten
Terug
Terug
Terug naar resultaat
Volgende
Volgende
Tholens, Karel Petrus
Naam :
Tholens, Karel Petrus
Naam type :
persoon, architect
Naamsvarianten :
Tholens, Karel
Beschrijving :
<div><FONT size="2"><P>K.P. Tholens (1882-1971) Moderne architectuur – traditionele vormen<BR/><BR/>Voorwoord<BR/><BR/>Sinds 1994 beheert het Stadsarchief Amsterdam het archief van het Amsterdamse architectenbureau K.P. Tholens en L.J.G.M. van Steenhardt Carré, dat door Van Steenhardt Carré na opheffing van het bureau aan het archief was aangeboden. Lange tijd hebben de pakken en rollendozen met ontwerptekeningen, foto’s en archiefbescheiden vervolgens een sluimerend bestaan geleid, totdat de verhuizing van het toenmalige Gemeentearchief van de Amsteldijk naar de Vijzelstraat een goede aanleiding vormde om dit omvangrijke archief te inventariseren en, na afloop, te digitaliseren. De bij deze stukken gevoegde bureaulijst bleek een compleet overzicht van het door Tholens en Van Steenhardt Carré gerealiseerde oeuvre te bevatten. Het door het Stadsarchief verrichte voorwerk bood een gedegen basis voor het aanvullende onderzoek. Hiervoor zijn diverse andere archieven bij het Stadsarchief geraadpleegd, maar zijn ook bezoeken gebracht aan de archieven in Haarlem (Noordhollands Archief) en Hoorn (Westfries Archief), waar ik veel dank verschuldigd ben aan de verschillende medewerkers die mij daar op weg hebben geholpen. Onmisbaar waren de mededelingen en adviezen van Joost Tholens, Margreet Tholens en Guido Hoogewoud, met wie ik ook verschillende tochten langs het door K.P. Tholens gebouwde oeuvre heb gemaakt en die mij in verschillende gesprekken van belangrijke informatie hebben voorzien. Tenslotte voorzagen ook de heren J.B.J. Truyens, chef de bureau bij Tholens van 1948 tot 1964 en B. van Steenhardt Carré, zoon van Louis van Steenhardt Carré, mij van waardevolle aanvullende gegevens, zonder welke deze BONAS-publicatie niet tot stand had kunnen komen. Het Stadsarchief en de Stichting BONAS kwamen al enige jaren geleden een samenwerking overeen die inhield dat de eerste partij verantwoordelijk was voor het onderzoek, en de tweede voor de publicatie. Dit eerste resultaat van die samenwerking doet uitzien naar een vervolg.<BR/><BR/><BR/>Inleiding<BR/><BR/>In 2011 is het veertig jaar geleden dat architect Karel Petrus Tholens in verzorgingstehuis Sint Bernardus in Amsterdam overleed. Het architectenbureau, dat was overgenomen door L.J.G.M. (Louis) van Steenhardt Carré (1915-2001), was toen reeds over zijn hoogtepunt heen en zou in 1982 wegens een gebrek aan nieuwe opdrachten de deuren sluiten. Het bureau van Tholens kende twee bloeiperioden. Tijdens het interbellum, op het hoogtepunt van de rooms-katholieke emancipatie, behoorde Tholens – in Amsterdam en binnen de eigen confessionele kring – tot de meest gevraagde architecten van zijn dagen. Ook in de wederopbouwperiode heeft hij, inmiddels geassocieerd met Van Steenhardt Carré, een aanzienlijke bouwproductie gerealiseerd. Van zijn twee belangrijkste vooroorlogse werken, de Sint Augustinuskerk aan de Postjesweg en de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand (Chassékerk) aan de Chasséstraat, beiden in Amsterdam, is eerstgenoemde inmiddels gesloopt en wordt de tweede na vijftien jaar leegstand nog steeds bedreigd. Veel van de andere door Tholens gerealiseerde projecten zijn echter minder prominent in het stadsbeeld aanwezig. Het zwaartepunt van de activiteiten van het architectenbureau lag bij verbouwingen, die minder zichtbaar zijn en waarvan bovendien veel inmiddels ook weer is verdwenen. De belangrijkste naoorlogse werken van het bureau staan vrijwel zonder uitzondering op naam van andere architecten. De Josephkerk, gebouwd in samenwerking met prof. G.H.M. Holt, en de Christus Koningkerk, met ir. H.J. van Balen moeten dan in de eerste plaats genoemd worden. De modernistische uitstraling van de overige werken verraadt toch bovenal de invloed van Van Steenhardt Carré, die zich in 1952 associeerde met Tholens. In cultuurhistorisch opzicht is het werk van het bureau vooral van belang omdat het de gebouwde neerslag vormt van de rooms-katholieke expansie die eindigde in de jaren zestig. De teloorgang van het bureau vanaf deze periode is dan ook exemplarisch voor het proces van ontzuiling dat zich in deze tijd voltrok en dat een leegloop van de kerken, aanvankelijk vooral die van rooms-katholieke signatuur, tot gevolg had.<BR/><BR/>Biografische gegevens<BR/><BR/>Karel Petrus Tholens werd op 26 augustus 1882 in Gouda geboren als de jongste zoon in het gezin van zes kinderen van aannemer Cornelis Theodorus Tholens en Christina van Vuuren. Over zijn vroegste jaren is nauwelijks iets bekend. Hij genoot slechts lager onderwijs en bekwaamde zich daarna in de praktijk.(1) Zoals gebruikelijk in vroeger tijd leerden de zonen van ambachtslieden het vak van hun vader, om later eventueel het bedrijf voort te zetten. Uit de tijd dat Karel in het aannemersbedrijf van zijn vader werkte is een verbouwingsontwerp voor de huizen Lange Groenendaal 28-30 bewaard gebleven. Zijn ambities reikten echter verder en op een vooralsnog onbekend tijdstip trad Karel in dienst bij de Gemeentewerken in Gouda, waar hij zich opwerkte tot opzichter-tekenaar. Medio 1902 ging hij naar Zaltbommel, waar hij dezelfde positie bekleedde bij de bouw van de gemeentelijke gasfabriek.<BR/><BR/>In 1903 kreeg Tholens een betrekking op het Amsterdamse bureau van architect Antonius Jacobus (Antoon) Joling (1857-1934), waarna hij vanuit Gouda naar Amsterdam verhuisde. Over juist deze periode weten wij het nodige door enkele bewaard gebleven brieven aan zijn vriend Jan Bantzinger, met wie hij regelmatig correspondeerde. Op 20 september 1903 schrijft hij dat hij met Koninginnedag, toentertijd nog op 31 augustus, in ‘Bommel’ was en het heel druk had op de fabriek. Na voltooiing van dit werk keerde hij terug naar Gouda.(2) Begin december schrijft Karel dat hij inmiddels in november in Amsterdam een betrekking gevonden had bij architect Antoon Joling. Een kennis had Tholens, nadat hij uit Zaltbommel was vertrokken, opmerkzaam gemaakt op een advertentie in dagblad De Tijd, waarin bij Joling een opzichter-tekenaar werd gevraagd: ‘ik ben er ’s maandags naar toe gefakkeld en stel je voor binnen een half uur was de zaak gezond, ik moest direct in dienst treden’. Kort na aankomst in de stad huurde hij een kamer in de nog nieuwe Bosboom Toussaintstraat, op nummer 35, aan de rand van de historische binnenstad. De laatste brief die bewaard is gebleven is gedagtekend op 10 februari 1904: ‘ik begin hier in Amsterdam al goed thuis te raken[,] ik ben sinds een paar weken koorzanger in de "Papegaaikerk ["] i/d Kalverstraat en heb hierdoor alweer meer kennissen gekregen[,] ook word ik denkelijk deze week nog lid van een zangvereeniging "Arti et religioni["] alhier, waar m’n patroon [Joling] penningmeester van is’. Tholens bleef echter alert op andere kansen, want hij laat zijn vriend in deze brief ook weten gesolliciteerd te hebben naar een betrekking als opzichter-tekenaar voor de gasfabriek in Nijmegen.(3) Deze sollicitatie bleef echter zonder resultaat en Tholens zou tot 1910 bij Joling blijven, waarna hij een zelfstandige architectenpraktijk vestigde.<BR/><BR/>Kort nadat Tholens in 1904 naar Amsterdam kwam sloot hij zich aan bij het Genootschap Architectura et Amicitia (A et A). Over wat Tholens binnen deze vereniging precies deed is weinig bekend. In ieder geval was hij lid van een commissie van dertien A et A leden die in november 1907 een rapport opstelde over een eigen opleiding voor architecten waarvoor met name Willem Kromhout (1864-1940) pleitte.(4) Dat Tholens hierbij betrokken was is gezien zijn leraarschap bouwkunde aan de Hendrick de Keyserschool niet verwonderlijk. Bij de daadwerkelijke start van de opleiding in het najaar van 1908 speelde Tholens geen rol. Toen Kromhout twee jaar later, inmiddels voorzitter van A et A geworden, afscheid nam vanwege zijn vertrek naar Rotterdam, ontwierp Tholens de menukaarten voor het diner dat in hotel Parkzicht te zijner ere werd gehouden. Op een bewaard gebleven foto van dit diner staan ze prominent zichtbaar op tafel. De foto toont Tholens te midden van de andere Architectura-leden en hij is binnen dit gezelschap zichtbaar op zijn plaats. Ongetwijfeld heeft hij nog meer gedaan, maar sporen heeft dit, althans in de bureau- en familiearchieven, niet nagelaten en of hij hier op professioneel vlak profijt van trok is evenmin te zeggen.<BR/><BR/>Wel aantoonbaar belangrijk voor zijn loopbaan en privé-leven waren zijn lidmaatschappen van verschillende rooms-katholieke verenigingen, waarbinnen Tholens gestaag zijn eigen netwerk uitbouwde. Na het zangkoor van De Papegaai sloot Tholens zich in 1906 ook aan bij het vermaarde zangkoor ‘Zelus Pro Domo Dei’ van de Mozes- en Aäronkerk aan het Waterlooplein. Op eigen verzoek werd hij in 1918 tot officieel architect van deze kerk benoemd, een positie waarvoor hij overigens niet betaald kreeg.(5) De eerste organist van de Mozes- en Aäronkerk, Jos. A. Verheijen, zou in 1912 Tholens’ schoonvader worden. Na zijn huwelijk met Margaretha Francisca Maria Verheijen verhuisde Tholens naar een benedenwoning aan de Leidsekade, waar het jonge echtpaar drie kinderen zou krijgen. In 1918 betrok het gezin Tholens het woonhuis van zijn schoonvader Verheijen aan de Amstel, waar hun vierde kind, een zoon, geboren werd. Na het overlijden van zijn eerste echtgenote in 1927 hertrouwde Karel met de uit Eindhoven afkomstige Josephina Adriana Maria Verschure. Uit dit huwelijk in 1935 kwam nog een zoon voort.(6)<BR/><BR/>Hierboven werd al vermeld dat Tholens naast zijn architectenpraktijk ook zeer actief was in het bouwkunstonderwijs. Tussen 1907 en 1924 was Tholens leraar bouwkunde aan de in 1906 opgerichte Hendrick de Keyserschool. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij bestuurslid van deze instelling, in welke functie hij betrokken was bij de bouw van de Uitgebreide Technische School Hendrick de Keyser in de Krelis Louwenstraat, die naar ontwerp van A. Nicolai gebouwd werd (voltooid 1960). In 1925 kreeg hij een betrekking bij de rooms-katholieke school voor Maatschappelijk werk, waar hij tot op hoge leeftijd les gaf. Op zijn bureau zijn bovendien generaties bouwkundestudenten voor kortere of langere tijd gevormd, al is de grote meerderheid anoniem gebleven.<BR/><BR/>Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat Tholens bestuurslid was van de parochie van de Heilige Willibrordus Binnen de Veste, bijgenaamd ‘De Duif’. Deze positie bezorgde Tholens de opdracht voor de bouw van de Christus Koningkerk in Amsterdam-Watergraafsmeer. Parochiële bestuurslidmaatschappen lijken voor rooms-katholieke architecten trouwens eerder regel dan uitzondering te zijn. Zo was P.J.S. Pieters (1869-1959) lid van het kerkbestuur van de kerk van de Heilige Martelaren van Gorcum, eveneens in de Watergraafsmeer en was L.Th.F. Peters (1900-1969) lid van het kerkbestuur van de door Tholens gebouwde Augustinuskerk aan de Postjesweg, waardoor het te verklaren valt dat uiteindelijk hij en niet Tholens de opdracht voor de bouw van een jeugdhuis en ouderenwoningen bij deze kerk kreeg. Dit is er mogelijk de reden van geweest dat beide architecten, hoewel zij in de jaren twintig nauw hebben samengewerkt, later nauwelijks nog contact hadden.(7)<BR/><BR/>Na de jaren twintig, die in het teken stonden van een volle orderportefeuille, traden in de jaren dertig moeilijker tijden aan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moesten de activiteiten noodgedwongen gestaakt worden. Tholens zat echter niet stil. Hij was plaatsvervangend vakleider in de Bouwtechnische Dienst van de Luchtbescherming Amsterdam, waarvan onder andere zijn aanstellings- en legitimatiebewijs en een na de oorlog voor zijn verdiensten uitgereikte oorkonde getuigen.(8) Na de oorlog pakte hij de draad weer op. In 1952 associeert hij zich met Louis van Steenhardt Carré, waarna hij zich geleidelijk aan steeds meer terugtrekt van het bureau. Als Van Steenhardt Carré begin 1957 naar Willemsparkweg 29 verhuist, verplaatsen ook de bureauactiviteiten zich steeds meer naar dit adres, totdat deze hier rond 1965 volledig geconcentreerd zijn. In 1968 verruilt Tholens Amstel 242 voor een woning in ’s-Hertogenbosch.(9) Later verhuizen zij naar verzorgingstehuis Sint Bernardus in de Nieuwe Passeerdersstraat in Amsterdam, aan de rand van de Jordaan, waar op dat moment ook Feodor Guillaume Joseph Marie van Steenhardt Carré, vader van Louis, woonde. Daar overlijdt Tholens op 30 november 1971, 89 jaar oud. Hij ligt begraven in het familiegraf van zijn schoonvader Jos. Verheijen op de rooms-katholieke begraafplaats Buitenveldert, bij zijn eerste echtgenote Margaretha Tholens-Verheijen.<BR/><BR/>Op het bureau van Antonius Jacobus Joling<BR/><BR/>Antoon Joling, geboren in Zevenaar, was een in brede kring gerespecteerd architect die zich naast zijn architectenvak ook op andere terreinen dienstbaar maakte. Hij bekleedde een actieve rol in Katholieke Kunstkring De Violier, eerst als penningmeester en later als hoofdbestuurslid. Ook was hij gedurende vele jaren lid van de Amsterdamse Stedelijke Commissie voor Stadsschoon, lid van de Gezondheidscommissie, afdeling Volkshuisvesting en Woningtoezicht, en lid van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs.(10) Het Amsterdamse stadsbeeld is verrijkt met een groot aantal prominente gebouwen van Jolings hand. De belangrijkste daarvan zijn tussen 1900 en 1925 gerealiseerd, waaronder het bedrijfspand van Bensdorp’s Cacao aan de Amstel en gebouw Het Kasteel van Aemstel voor het rooms-katholieke dagblad De Tijd aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Daarnaast bouwde hij ook kerken in Anna Paulowna, Oss en Nijmegen, het raadhuis en ziekenhuis in Zevenaar en een ziekenhuis met kapel in Nijmegen. Het meest bekend is echter het monumentale winkel- en kantoorpand van de firma Peek & Cloppenburg op de Dam in Amsterdam, dat tussen 1914 en 1917 ontstond en dat later door Tholens verschillende keren aangepast en verbouwd zou worden.<BR/><BR/>Zijn periode op het bureau van Joling is voor Tholens’ loopbaan en persoonlijke leven van grote invloed geweest. Joling introduceerde Tholens in het katholieke verenigingsleven, waarvan in de eerste plaats de Katholieke Kunstkring De Violier genoemd moet worden. Hierdoor werd Tholens al snel opgenomen in de artistieke gemeenschap van de Amsterdamse katholieke zuil, waaruit ongetwijfeld veel opdrachten zouden voortkomen. En via De Violier zou Tholens na het overlijden van zijn eerste echtgenote ook zijn tweede echtgenote Josephina Adriana Maria Verschure leren kennen, de dochter van mede Violier-lid P.J.M. Verschure. Via Joling kwam Tholens ook terecht bij de rooms-katholieke zangvereniging Arti et Religioni, waarvan Joling eveneens als penningmeester deel uitmaakte van het bestuur.<BR/><BR/>Aan welke projecten Tholens op het bureau van Joling heeft gewerkt valt, met uitzondering van de drukkerij van De Tijd aan de Nieuwezijds Voorburgwal, niet met zekerheid te zeggen, al is het aannemelijk dat Tholens betrokken is geweest bij de uitvoering van de pastorie van De Liefde aan de Da Costakade en de scholen van klooster De Voorzienigheid in de Jordaan. Over de bouw van het gebouw van De Tijd schrijft Tholens aan zijn vriend Bantzinger: ‘[Ik] heb op ’t bureau heel mooi werk onderhanden, een administratiegebouw voor "de Tijd" met drukkerij enz. een groot werk. Ik heb het wel verrekt druk van ’s morgens 9 tot ’s avonds 10 uur maar dat blijft niet zoo, we zitten hier met 3 teekenaars, en kunnen dus gauw een heele bonk werk verzetten’.(11) Twee maanden later informeert Tholens zijn vriend opnieuw over dit project: ‘met mijn werkzaamheden gaat het ook uitstekend, zooals je weet ben ik aan een administratiegebouw voor "de Tijd" bezig, het wordt van dezen week reeds aanbesteed, ik ga er heen als opzichter, dus gelukkig weer eens voor een poos van dat bureau af. ’t Is nu nog iederen avond tot een uur of 10 werken. Als ik op ’t werk ben schei ik er natuurlijk vroeger uit’.(12) Stilistisch bestaat tussen deze werken van Joling en de vroegste zelfstandig gerealiseerde projecten van Tholens nauwelijks onderscheid. Opmerkelijk is dat Joling, met in zijn kielzog Tholens, een andere weg insloeg dan de meeste andere leden van de Katholieke Kunstkring De Violier.<BR/><BR/>De Violier was in 1901 opgericht in Amsterdam door een groep jonge katholieke intellectuelen en kunstenaars die genoeg hadden van de neogotiek. Onder aanvoering van Jan Stuyt (1868-1934) en Joseph Cuypers (1861-1949) richtten de architecten die in De Violier verenigd waren hun blik op Romaanse en Byzantijnse voorbeelden.(13) Illustratief voor de werken die overeenkomstig deze beginselen tot stand kwam is de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van de Allerheiligste Rozenkrans van Stuyt en Cuypers in de Jacob Obrechtstraat in Amsterdam-Zuid, die in 1911 geconsacreerd werd. Ook Joling, opgeleid door P.J.H. Cuypers (1827-1921) en als opzichter betrokken bij de bouw van de Dominicuskerk aan de Spuistraat en de voltooiing van de Posthoornkerk aan de Haarlemmerstraat, nam na de eeuwwisseling afscheid van de neogotiek.(14) In 1903 bouwde hij in de vormentaal van de neorenaissance het gemeentehuis van Zevenaar; voor in die tijd gebouwde raadhuizen overigens een zeer gangbare bouwstijl.(15) Bovendien sloot Joling daarmee nog aan op de leer van Cuypers, die zelf deze stijl ook veelvuldig toepaste op profane gebouwen. Relevanter zijn de bouwwerken die Joling kort daarna realiseerde en waarin hij een karakteristieke, eigen signatuur ontwikkelde. <BR/><BR/>Representatief voor de nieuwe weg die Joling zou inslaan, zijn de pastorie bij de parochiekerk De Liefde aan de Bilderdijkstraat, gebouwd in de jaren 1904-1905, en de Mariaschool met zusterhuis uit 1909, beide aan de Da Costakade. De vlakke behandeling van het metselwerk – met spaarzame toepassing van natuursteen op constructief belangrijke plaatsen zoals lateien en aanzetstukken – sluiten aan op de tendens naar soberheid en een zoeken naar nieuwe vormen die de architectuur rond 1900 kenmerkte en waarvan Berlages Koopmansbeurs bij uitstek het symbool geworden is. Vooral de school aan de Da Costakade is in dit licht bezien interessant. Op het eerste gezicht lijkt de gevel sterk op het kantoorgebouw van De Nederlanden van 1845 aan het Muntplein, een ontwerp van Berlage uit 1895. Voor de halfronde trappenhuisuitbouw van het zusterhuis heeft zonder enige twijfel Berlages uitgebouwde trappenhuis van het kantoor van De Nederlanden als voorbeeld gediend. Wat echter direct in het oog valt is dat Jolings schoolgebouw niet dezelfde nuchtere, sobere uitstraling heeft als Berlages kantoorgebouw, wat vooral veroorzaakt wordt door Jolings uitermate verfijnde detaillering die dicht bij het werk van Jan Stuyt en Jos. Cuypers staat. Gezien zijn achtergrond en rol binnen De Violier kan dit geen verwondering wekken. De gestileerde, aan de plantenwereld ontleende motieven van het beeldhouwwerk rondom de ingang van de pastorie en van gebouw De Tijd aan de Nieuwezijds Voorburgwal komen vrijwel exact overeen met het beeldhouwwerk van de Sint-Bavo in Haarlem, eveneens van Cuypers en Stuyt. Tholens was, het is reeds opgemerkt, betrokken bij de bouw van gebouw De Tijd en heeft naar alle waarschijnlijkheid ook aan de school en pastorie getekend. Dat de tekeningen van deze projecten zich in het bureauarchief van Tholens bevinden vormt daarvoor een aanwijzing, nog afgezien van het gegeven dat hij deze panden – in samenwerking met Joling – in later jaren zou verbouwen.(16)<BR/><BR/>Het vroege zelfstandige werk van Tholens draagt sterk het stempel van Jolings bureau. Aan de ontwerpen van de villa Bloemenhove in Heemstede, het café met bovenwoningen aan de Prins Hendrikkade in Amsterdam en het bedrijfspand van papiergroothandel Corvey aan de Keizersgracht, eveneens in Amsterdam, liggen dezelfde opvattingen over onder andere materiaalgebruik, detaillering, opzet en silhouetwerking ten grondslag als aan voornoemde gebouwen van Joling. Maar waar de gebouwen van Joling veelal gekenmerkt worden door de rijkdom aan bouwmaterialen, kleuren en vormen, neigt Tholens in zijn eigen werken al snel naar soberheid, wat inderdaad het belangrijkste kenmerk van zijn eigen bouwwerken zal worden.<BR/><BR/>Tholens en de ‘Violier-architecten’<BR/><BR/>Onder de ‘werkende leden’ telde de Katholieke Kunstkring De Violier verschillende architecten, waarvan Jan Stuyt, Joseph Cuypers en Antoon Joling de belangrijkste zijn. Zij behoorden tevens tot de oprichters van de vereniging en waren bijzonder actief, zowel binnen het bestuur als op het terrein van de door de vereniging georganiseerde activiteiten zoals lezingen en excursies. Deze drie grootheden moeten tot de oudere generatie Violier-architecten gerekend worden: de meeste andere architect-leden waren minstens een generatie jonger, zoals Pierre Cuypers jr. (1891-1982), Jos. Bekkers (1892-1945), Willem Huibert Marie Blaisse (1896-1955) en L.Th.F. Peters (1900-1969). Petrus Joës Pieters (geboren 1869), die een jaar ouder was dan Stuyt, en Tholens vormden hierop de enige uitzonderingen. <BR/><BR/>Wanneer Tholens zich bij De Violier aansloot, is niet bekend, maar het is waarschijnlijk in de jaren twintig geweest. Bekijkt men de werkenlijst van het bureau van Tholens, dan wordt direct duidelijk hoezeer deze vervlochten is met het werk van de verschillende Violier-leden. Dat geldt in de eerste plaats voor de uitmonstering en decoratie van verschillende van Tholens’ gebouwen. Zo leverde atelier Brom de altaren en communiebanken voor de kerk van Onze-Lieve-Vrouwe van Altijddurende Bijstand (Chassékerk) en verzorgde Kees Smout (1876-1961) het beeldhouwwerk van de Sint-Leoschool. Smout had eerder het fronton gehakt van de Amsterdamse Effectenbeurs van Jos. Cuypers, vervaardigde modellen van het beeldhouwwerk van Peek en Cloppenburg (gehakt door Dirk Polet, 1914-1916), in 1920 het beeldhouwwerk aan de Theresiaschool aan de Da Costakade en in 1929 het beeldhouwwerk van het kantoor van de firma Rikkers, beide gebouwen van Joling. Wie het beeldhouwwerk aan de portalen en in de topgevel van de Chassékerk vervaardigde is onbekend, maar vermoedelijk is ook hiervoor een kunstenaar uit de Violier-kring aangezocht. Tholens is echter in later tijd ook veelvuldig benaderd om de Amsterdamse kerken van Jos. Cuypers en Jan Stuyt te verbouwen. Ook de opdracht, in de jaren vijftig, voor verbouwing van het rooms-katholiek Gesticht voor Ouden van dagen te Ouderkerk aan de Amstel, een ontwerp van Pieters, komt vermoedelijk voort uit de oude contacten.<BR/><BR/>Woonhuizen en villa’s<BR/><BR/>Woonhuizen heeft Tholens slechts in beperkte aantallen gebouwd. Een van de eerste zelfstandig gerealiseerde projecten is voornoemde villa Bloemenhove aan de Herenweg in Heemstede voor H.A. Schouten, voor wie Tholens in de jaren daarna ook diverse andere projecten zou uitvoeren. Het ontwerp is in hoge mate schatplichtig aan contemporaine villa-ontwerpen. Bloemenhove heeft door de erkers, balkons en aanbouwen aan de vier gevels, de topgevels in vakwerk, de forse kap en een ranke hoektoren een beweeglijk, schilderachtig silhouet. Het vakwerk verraadt indirect een oriëntatie op de Engelse cottages en landhuizen die in de tweede helft van de negentiende eeuw in de mode raakten.(17) Tholens nam deze invloed vermoedelijk in de eerste plaats over van zijn Nederlandse vakgenoten, die de stijl in ons land op ruime schaal toepasten. <BR/><BR/>Verschillende details in villa Bloemenhove, zoals het genoemde vakwerk, maar bijvoorbeeld ook de halfronde overhuiving van het ingangsportaal en het ronde venster in de voet van de toren, lijken door bouwwerken van Jan Stuyt en Jos. Cuypers beïnvloed te zijn. De plattegrond van de villa heeft een zeer eenvoudige, tweebeukige opzet. In de linkerhelft bevindt zich een suite en in de rechterbeuk in het midden de hal met het dwarsgeplaatste trappenhuis en aan weerszijden enkele vertrekken. Tegelijk met de villa bouwde Tholens ook een tuinmanswoning en later een garage, in dezelfde stijl als het hoofdhuis. Het betreft hier kleinschalige toevoegingen, die met hun topgevels, hoge kappen, dakkapellen, vensters met roeden en luiken en het diepe ingangsportaal van de tuinmanswoning een schilderachtig ensemble vormen. Deze villa staat in het oeuvre van Tholens op zichzelf. Het zou, afgezien van de verschillende pastorieën die hij ontwierp, bijna vijfentwintig jaar duren voor hij opnieuw een dergelijke bouwopdracht kreeg, nu van een familielid in Eindhoven.<BR/><BR/>Van geheel andere aard was echter de opdracht die Tholens in 1911 zou krijgen. In opdracht van de rooms-katholieke makelaar Nolte bouwde hij op de hoek van Prinsengracht en Oude Looiersstraat in Amsterdam een winkelhuis van het traditionele Amsterdamse type, met boven de winkel op de begane grond drie bovenhuizen en een zolder. Het is een bijzonder pand, waarbij Tholens vooral veel aandacht heeft besteed aan de hoekoplossing. De sterk gerende voorgevelrooilijn aan de Prinsengracht is door Tholens benut om de gevel door middel van een erker en balkons een sterk plastisch karakter te geven. Hier toont Tholens zich op zijn best. De erker breekt aan een zijde door de rooilijn en de gevel wordt op de andere zijde naar binnen gevouwen, zodat de aldus ontstane hoek met driehoekige balkons kon worden opgevuld. Conventioneler – in typologisch en stilistisch opzicht – is het pand Prins Hendrikkade 6-7, een café met bovenwoningen, eveneens in 1911 gebouwd. De gevel heeft een klassieke opbouw, met boven de hoge begane grond, die als basis fungeert, een kolossale pilasterorde en ter afsluiting een hoge, met leien gedekte kap. De kenmerkende, strakke wijze waarop het classicistische vormenrepertoire is toegepast, komt overeen met andere panden uit deze periode. De nagenoeg vlakke gevel met gestileerde kapitelen vertoont gelijkenis met Prinsengracht 720 (Gebroeders Van Gendt, 1911), Prinsengracht 955-957 (H.A.J. Baanders, 1905-1906) en Prinsengracht 770-772 (H.D. Tabak, 1920). Nieuweweg 17 (na 1921: Wethouder Frankeweg) in de Watergraafsmeer uit 1913 mag in deze opsomming niet onvermeld blijven. Het is een in typologisch opzicht weinig opzienbarend pand, met een gangbare tweebeukige woningplattegrond, maar met subtiele details in exterieur en interieur, die duidelijk de signatuur van Tholens dragen.<BR/><BR/>De woonhuizen aan Prinsengracht, Prins Hendrikkade en Wethouder Frankeweg vormen, ook al betreft het slechts drie panden, een duidelijke groep, typerend voor Tholens’ vroege periode. Deze panden worden gekenmerkt door een relatief sobere vormgeving, waarbij baksteen afgewisseld wordt met natuursteen, dat op constructief belangrijke plaatsen wordt toegepast maar tegelijkertijd op decoratieve wijze wordt ingezet. De speklagen die in de gevels aan de Wethouder Frankeweg en aan de Prins Hendrikkade zijn toegepast, vormen reminiscenties aan de zeventiende-eeuwse architectuur van het Hollands Maniërisme. Rond 1920 treedt in Tholens’ stijl een zekere verstrakking op, die treffend geïllustreerd kan worden met de ontworpen woningbouwcomplexen voor de Onderlinge Vereeniging van Veehouders aan de Ruysdaelstraat (1919-1921) en voor de rooms-katholieke woningbouwvereniging ‘De Boom’ aan de Admiraal de Ruijterweg (ca. 1920), beide in Amsterdam: nagenoeg ornamentloze gevels, waarin slechts door middel van de vorm en plaatsing van vensters en deuren een decoratief effect bereikt wordt. Strak vormgegeven, driehoekige topgevels en erkers verlenen de gevelwanden plasticiteit.<BR/><BR/>Met Nieuwe Spiegelstraat 54 te Amsterdam (1919-1920) slaat Tholens voor het eerst, zij het voorzichtig, een nieuwe weg in. In deze tijd ontwierp Tholens ook de winkelhuizen Grote Houtstraat 80 in Haarlem en Kleiweg 18-18A in Gouda. De gevels worden hoekiger van lijn en soberder, maar tegelijkertijd experimenteert Tholens bij deze winkelhuizen met kleur- en materiaalcontrasten. Crèmekleurig, gestokt Beiers graniet wordt gecombineerd met ruw beton en paarsrode handvormstenen. Nieuw is ook dat Tholens experimenteert met de gevelafsluiting. In Gouda heeft het winkelhuis al geen echte zolder meer, maar gaat de bovenverdieping schuil achter dakschilden aan de twee vanaf de straat zichtbare zijden. In Haarlem gaat Tholens een stapje verder. Het betreft hier geen nieuwbouw maar een verbouwing, waarbij Tholens voor een bestaand pand met kap een nieuwe gevel met erker plaatst. De gevel krijgt een rechte beëindiging, waarbij de gemetselde gevelafsluiting naar het midden toe trapsgewijs in hoogte toeneemt. Deze ontwikkeling vindt een voorlopig einde in het winkelhuis aan de Nieuwe Spiegelstraat, een hoekhuis, waar de gevels door een lage, gemetselde balustrade afgesloten worden. Bij deze drie panden worden de gevelvlakken verlevendigd door eenvoudig siermetselwerk en lichte overkragingen van de gemetselde gevelvlakken. De voorliefde voor hoekoplossingen die zich in 1911 bij het winkelhuis aan de Prinsengracht reeds manifesteerde, blijkt opnieuw uit de hoekoplossing van Nieuwe Spiegelstraat 54. Bij dit pand wordt de hoek begeleid door twee licht uitkragende erkers, waartussen het metselwerk naar de hoek toe trapsgewijs verspringt. Met relatief eenvoudige middelen slaagde Tholens er in een bijzonder sprekend accent op deze hoek in een smalle winkelstraat te leggen.<BR/><BR/>De villa Leeuweriklaan 22 te Eindhoven uit 1934, gebouwd voor zijn zwager Franciscus Henricus Maria Verschure, is een karakteristiek voorbeeld van een woonhuis in ‘jaren-dertigstijl’, wat een misleidend etiket is omdat het bedoelde type woonhuis al vanaf de jaren twintig op grote schaal gebouwd werd en veel aandacht kreeg in de contemporaine vakpers.(18) Dergelijke woonhuizen hebben een traditioneel voorkomen door de ruime toepassing van baksteen in de gevels, houten ramen met roeden en veelal luiken, forse kappen en topgevels. De villa in Eindhoven voldoet volkomen aan dit beeld en kan tot het beste gerekend worden dat Tholens gebouwd heeft. Ook hier grijpt Tholens terug naar de vertrouwde tweebeukige plattegrond. De villa heeft een asymmetrische kap van monumentale afmetingen en is aan drie zijden van uitbouwen voorzien. Bijzonder fraai is het zorgvuldig uitgevoerde metselwerk in helderrode handvormsteen. De stalen ramen met roeden zijn een geliefd motief in de werken van Tholens in deze periode en contrasteren door hun ijle vormgeving sterk met de zware, relatief gesloten muurvlakken.<BR/><BR/>Niet gebouwd maar wel het vermelden waard zijn de eerder genoemde ontwerpen voor woningbouwcomplexen aan de Ruysdaelstraat en aan de Admiraal de Ruijterweg. Het betrof hier langgerekte bouwkavels die de mogelijkheid boden de woningplattegronden in de breedte te ontwikkelen, zodat Tholens kon afwijken van de tweebeukige plattegrond die hij in vrijwel alle andere door hem ontworpen woningen toepaste. Zeer waarschijnlijk betrof het in beide gevallen een complex middenstandswoningen. De vertrekken zijn om een centrale hal gegroepeerd, een indeling die in Amsterdam op grote schaal voorkomt in de door corporaties gebouwde woningen uit deze periode. Omdat dergelijke woningplattegronden in andere projecten van Tholens niet voorkomen, is het waarschijnlijk dat deze door de opdrachtgever voorgeschreven werden. Behalve de plattegronden zijn ook de gevels van beide complexen nagenoeg compleet. In het ontworpen complex op de hoek van Ruysdaelstraat en Hobbemakade past Tholens de beproefde middelen voor geleding van een bouwblok toe: erkers, topgevels en verspringingen in het metselwerk. De horizontale daklijn vormt een visuele verbinding van de individuele panden, die paarsgewijs gekoppeld zijn, waarbij de buitenste panden, door de lagere topgevels en een iets afwijkend gevelritme, een subtiele inkadering van het bouwblok vormen. De vormgeving van Tholens’ blokken sluit goed aan op de ingetogen architectuur van soortgelijke blokken die op dat moment overal in Amsterdam uit de grond gestampt werden. De architecten van de Amsterdamse School hadden op dat moment reeds furore gemaakt met onconventionele woningcomplexen waar de blokken sculpturaal behandeld werden. Voor Tholens was dit, ook later, echter een brug te ver.<BR/><BR/>De kort voor de Tweede Wereldoorlog gerealiseerde woonhuizen Vijzelstraat 133-135 (1937-1939) en Prinsengracht 31-35 (1938-1939) zijn op te vatten als een ‘variatie op een thema’ en worden voornamelijk gekenmerkt door een zeer sobere vormgeving, waarbij slechts uit de detaillering de hand van een architect spreekt. In beide gevallen zijn de topgevels van de gesloopte voorgangers op dezelfde locaties hergebruikt, zodat het gevelbeeld van de nieuwbouw de genius loci handhaaft, maar het strakke metselwerk met machinaal vervaardigde bakstenen, de voor Amsterdamse huizen atypische, uniforme verdiepingshoogte en onmiskenbare schaalvergroting laten er geen twijfel over bestaan dat dit moderne panden zijn. In beide gevallen was sprake van beleggingspanden. De panden aan de Prinsengracht, gelegen op een steenworp afstand van de Posthoornkerk aan de Haarlemmerstraat, waren eigendom van de parochie en het kerkbestuur van De Posthoorn kon de geïnde huurpenningen aanwenden voor onderhoud van het kerkgebouw en de zielzorg. Het spreekt haast voor zich dat het kerkbestuur daarbij streefde naar de grootst mogelijke zuinigheid in de bouw, maar dat dit niet ten koste mocht gaan van de kwaliteit. De drie gerealiseerde panden kunnen dan ook het beste met één woord gekarakteriseerd worden: ‘degelijk’. De bakstenen gevels met houten vensters hebben een sobere, ambachtelijke uitstraling. De smeedijzeren hekwerken in de deuren zijn vrijwel de enige decoratie. Zware hardstenen stoeppalen vormen een onmisbare toevoeging die de overgang markeert tussen de openbare weg en het particuliere domein van de woning, die in de Amsterdamse binnenstad nog overal aanwezig is en door Tholens een eigentijdse invulling kreeg. <BR/><BR/>Ook dit complex staat niet op zichzelf en heeft elders in de binnenstad vele, kwalitatief gelijkwaardige pendanten. Bijzonder vaardig in deze stijl was architect A. van der Vlugt, die op dezelfde wijze de drie panden Runstraat 14-18 herbouwde, met hergebruik van een oude topgevel in de middenas in plaats van opzij, zoals Tholens op de Prinsengracht deed. Dit soort historiserende architectuur waarbij ter bekroning van de gevels oude geveltoppen werden herplaatst, wordt tegenwoordig tot een aparte categorie gerekend en bijzonder gewaardeerd. Als reactie op de voortschrijdende modernisering en schaalvergroting in de historische binnenstad, waarvoor vele historisch waardevolle en beeldbepalende panden het veld moesten ruimen, ontstonden initiatieven tot behoud en bescherming van het gebouwde erfgoed. Ook de sanering van de vele uitgewoonde panden in de oude arbeidersbuurten leidde tot het verdwijnen van vele zeventiende- en achttiende-eeuwse geveltoppen uit het stadssilhouet. Op aandringen van het Genootschap Amstelodamum was Publieke Werken er vanaf 1909 toe overgegaan de natuurstenen onderdelen van gesloopte panden op te slaan. Zeer belangrijk in dit opzicht was het in de jaren dertig door het gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht gevoerde beleid, dat erop gericht was om bouwers te bewegen dergelijke historische geveltoppen in de binnenstad te herplaatsen op de nieuwbouw. Naar het vroegere hoofd E. van Houten heten deze panden tegenwoordig Van Houtenpanden en er zijn er tot de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk enkele honderden gebouwd. Van Houten vroeg op verschillende manieren aandacht voor zijn beleid, onder andere door een publicatie in de Heemschutserie, met als titel Amsterdamsche merkwaardigheden, maar bijvoorbeeld ook door een ingezonden stuk in Van Bouwen en Sieren, het door de Algemeene R.K. Kunstenaars Vereeniging uitgegeven tijdschrift.(19)<BR/><BR/>Binnen het oeuvre van Tholens kan Prinsengracht 31-35, in de oorspronkelijke toestand, als geslaagde proeve gelden van stadsherstel, waaruit een grote vertrouwdheid met de vormentaal van de Amsterdamse binnenstad spreekt. Iets twijfelachtiger is het behaalde resultaat bij het dubbelpand Vijzelstraat 133-135. Deze panden werden gebouwd in opdracht van typische huisjesmelkers, waarbij voor zo weinig mogelijk geld zoveel mogelijk inkomsten gegenereerd dienden te worden. Nadat nummer 133 was uitgebrand bleek dat het buurpand op nummer 135 niet gehandhaafd kon worden en ging men over tot sloop van beide panden. De eigenaren, drie zusters uit Santpoort op leeftijd, waren erg op de penning.(20) Tholens moest onder andere de zeventiende-eeuwse fundering handhaven en de balklagen inkassen in de bouwmuren van de buurpanden, overigens zonder voorafgaande goedkeuring van de eigenaren van deze belendingen, wat nog tot de nodige juridische problemen leidde. Ook deze twee gevels zijn zonder enige ornamentiek uitgevoerd. Slechts de oude geveltop van één van de gesloopte voorgangers en de puien met diepe portieken, bekleed met bronsblik, vormen sierlijke accenten. Voor het overige hebben de gevels, met hun strakke metselwerk, uitgevoerd in rode handvormstenen, en met zware houten kozijnen een overwegend grove, zij het tegelijkertijd ambachtelijke uitstraling.<BR/><BR/>Restauraties<BR/><BR/>Na projecten als hierboven besproken, was het maar een kleine stap naar daadwerkelijke restauraties. In de jaren dertig had Tholens reeds verschillende panden in de binnenstad en daarbuiten verbouwd, waarbij de ingrepen meestal tot het interieur beperkt bleven en de buitenzijde onaangeroerd bleef. Een eerste aanraking met het restauratiewezen was het bouwproject van drukkerij Sigfried op de Oudezijds Voorburgwal, die naast nieuwbouw ook restauratie van de vroeg zeventiende-eeuwse gevel van het huis genaamd ‘Int Slodt van Egmondt’ betrof. Van het achterliggende huis bleef daarentegen nauwelijks iets bewaard. Wie het initiatief tot behoud van deze gevel genomen heeft, is onbekend, maar opmerkelijk is dat geen poging ondernomen is de verdwenen historische geveltop te reconstrueren. In deze periode gebeurde dit nog op grote schaal zoals bij het op een steenworp afstand gelegen koopmanshuis ‘Het wapen van Riga’ in de jaren 1940-1942. Architect van deze restauratie was Jan de Meijer, die voor deze vergaande reconstructie felle kritiek te verduren kreeg van de architecten A.A. Kok en J. de Bie Leuveling Tjeenk.(21) Deze kritiek gold echter niet alleen De Meijer. Sinds de Nederlandse Oudheidkundige Bond in 1917 de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken publiceerde, opgesteld onder leiding van Jan Kalf, vond de daarin uitgedragen restauratieopvatting ‘behouden gaat voor vernieuwen’ steeds meer weerklank in het vakgebied. De restauratiepraktijk waarbij men terugrestaureerde naar een ideale ‘oorspronkelijke’ toestand, onder andere bepleit en gepraktiseerd door onder ander P.J.H. Cuypers, raakte steeds meer uit de gratie.(22) Tholens’ aanpak was, de gespaarde gevelbeëindiging ten spijt, voor het overige echter verre van terughoudend en daarmee positioneerde hij zich dus bij een fel bekritiseerde achterhoede. Hij verwijderde de later aangebrachte pleisterlaag op de gevel, waardoor het materiaalcontrast van de oorspronkelijke architectuur weer sprekender werd, en verving de negentiende-eeuwse vensterindelingen door kruiskozijnen en ramen met roeden. De ongetwijfeld gecompliceerde bouwgeschiedenis is door handhaving van de niet-oorspronkelijke tuitgevel desalniettemin niet volledig uitgewist. Het is onbekend of voor deze restauratie enig bouwhistorisch onderzoek is verricht, maar in het ontwerpdossier ontbreken gegevens van dien aard zodat dit uitgesloten kan worden. Het voltooide eindresultaat heeft dan ook weinig van doen met een toestand die in het verleden werkelijk bestaan heeft en is vooral als schepping van Tholens te karakteriseren. <BR/><BR/>De kroon op zijn werk vormden na de Tweede Wereldoorlog de restauraties van de Begijnhofkerk en van het Houten Huys op het Begijnhof, het oudste huis van Amsterdam en één van de oudste huizen van Nederland. In opdracht van het bestuur van het Begijnhof restaureerde Tholens, vanaf 1952 in samenwerking met Van Steenhardt Carré, ook een groot aantal andere panden aan het Begijnhof. Deze restauraties kenmerken zich door een uiterst rigoureuze aanpak en gingen veelal gepaard met forse overschrijdingen van de beschikbare budgetten. Dat werd hoofdzakelijk veroorzaakt doordat tijdens de uitvoering vele tegenvallers aan het licht traden. Omdat het in de meeste gevallen zeer oude panden betrof, was veelal de bouwtechnische toestand slecht gedocumenteerd zodat pas tijdens de ontmanteling van de interieurs duidelijk werd hoe deze er voor stonden. Ook had dit te maken met de complexe wijze waarop het stichtingsbestuur de restauraties liet uitvoeren, namelijk niet een pand in zijn geheel, maar per vrijkomende verdieping, wat tot hogere proceskosten leidde. Anders dan voor de oorlog werden deze restauraties van Tholens bouwtechnisch begeleid door het in 1953 opgerichte gemeentelijk Bureau Monumentenzorg, dat onder aanvoering van haar eerste directeur ir. R. Meischke ook niet terugschrok voor ingrijpende reconstructies, zij het dat daarvoor ‘wetenschappelijk bewijsmateriaal’ als uitgangspunt genomen werd.(23)<BR/><BR/>De restauratie van het Houten Huys was dermate ingrijpend dat het nog maar de vraag is in hoeverre hier nog sprake kan zijn van een authentiek middeleeuws huis. Het adagium ‘behouden gaat voor vernieuwen’ is hier zeer beslist niet nageleefd. Delen van het gotische houtskelet konden – na impregnatie met chemische bestrijdings- en conserveringsmiddelen – weliswaar behouden blijven, maar fundering, buitenmuren, gevels en delen van de kap zijn integraal vervangen, overigens in nauw overleg met het gemeentelijk Bureau Monumentenzorg. Dit overleg ging zelfs zover, dat het waarschijnlijk is dat het restauratie-ontwerp grotendeels op de tekentafels van het gemeentelijk bureau is uitgevoerd en dat Tholens voor de uitvoering verantwoordelijk is geweest. Hetzelfde geldt voor de overige restauraties die door Tholens en Van Steenhardt Carré zijn ondernomen. Bureau Monumentenzorg bemoeide zich vergaand met de ontwerpen. De opdrachtgever, het stichtingsbestuur van het Begijnhof, zette blijkbaar geen rem op deze gang van zaken, zodat mede daardoor planning en kosten aanzienlijk uit de hand konden lopen. Maar in alle gevallen betrof het wel maatwerk, iedere restauratie was uniek en geheel afgestemd op de specifieke situatie die werd aangetroffen.(24)<BR/><BR/>Tholens en de rooms-katholieke kerkbouw in Amsterdam tijdens het interbellum<BR/><BR/>Nadat aan het einde van de negentiende eeuw in de nieuwe stadswijken rondom de oude binnenstad verschillende rooms-katholieke kerken gebouwd waren, werd na de Eerste Wereldoorlog, door de snelle stadsuitbreiding aan met name de west- en zuidzijde van de stad, de behoefte aan nieuwe kerkgebouwen opnieuw urgent. In relatief korte tijd verrezen in Amsterdam-Zuid de Agneskerk (1920-1921, eerste fase), de Vredeskerk (1922-1928) en de Thomas van Aquinokerk (1925-1926) en in Amsterdam-West de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand (1924-1926) en de Augustinuskerk (1931-1932). In de binnenstad verrees in deze jaren voor de Ignatiusparochie nog een nieuwe kerk aan de Rozengracht ter vervanging van de excentrisch gelegen kerk aan de Keizersgracht (1927-1929). Het silhouet van Amsterdam-Oost werd verrijkt met de forse koepel van de Gerardus Majellakerk (1925-1926) en het massief van de kerk van de H.H. Martelaren van Gorcum (1927-1929), terwijl in Amsterdam-Noord de Ritakerk (1921-1922) en de Stephanuskerk (1932-1933) tot stand kwamen. <BR/><BR/>De laatste was tevens de laatste voor de Tweede Wereldoorlog gebouwde rooms-katholieke kerk in Amsterdam. K.P. Tholens leverde voor drie van genoemde tien kerken het ontwerp, en liet daarbij J. Stuyt, met twee kerken, en A.J. Kropholler (1881-1973), eveneens met twee kerken, qua bouwproductie achter zich. Daarbij moet de kanttekening geplaatst worden dat vooral Stuyt in de eerste decennia van de twintigste eeuw in Amsterdam een zeer groot oeuvre gerealiseerd heeft, al dan niet in samenwerking met Jos. Cuypers. Bij al deze kerken verrezen behalve de noodzakelijke pastorieën ook scholen, kloosters, jeugdhuizen en patronaatsgebouwen en woningcomplexen, vaak van dezelfde ontwerpershand als de kerkgebouwen. In de Watergraafsmeer is het door Kropholler ontworpen stedenbouwkundige ensemble van de Linnaeushof in brede kring bekend en zeer gewaardeerd, maar ook de door Tholens ontworpen kerkgebouwen maken deel uit van grotere rooms-katholieke enclaves.<BR/><BR/>Stilistisch verschillen deze kerkgebouwen (en bijbehorende gebouwen) zeer sterk van elkaar. Kropholler bediende zich telkens van een zware, middeleeuws aandoende vormentaal, met forse steunberen, dikke muren en spaarzame toepassing van natuursteen. Stuyt greep bij de Agneskerk en de Gerardus Majellakerk terug op respectievelijk Romaanse of vroeg-christelijke en Byzantijnse modellen. Er zijn echter ook verschillende overeenkomsten aan te wijzen, waarvan de belangrijkste in de hoofdopzet van de kerkplattegronden gelegen is. Vrijwel zonder uitzondering zijn deze kerken als brede, pijlerloze ruimten uitgevoerd. Dit gaat terug op liturgische vernieuwingen die binnen de rooms-katholieke kerk aan het begin van de twintigste eeuw waren ontstaan, vanuit het streven de gelovigen actiever bij de eucharistieviering te betrekken. De kerken die volgens deze nieuwe principes tot stand kwamen, hebben enkele karakteristieke aspecten gemeenschappelijk: het kerkschip werd korter en breder en de zijbeuken werden gereduceerd tot zijpaden of processiegangen, zodat de kerkgangers niet langer het zicht op het hoofdaltaar ontnomen werd door kolommen. Voorts werden de ramen van het priesterkoor zoveel mogelijk in de zijwanden geplaatst, om als hinderlijk ervaren tegenlicht te weren, en kreeg de zangerstribune een plaats in de nabijheid van het koor. De eerste kerk die op basis van deze opvattingen gerealiseerd werd was in 1914 de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Goede Raad in Beverwijk, naar ontwerp van Kropholler25, maar het duurde niet lang voordat deze opzet algemeen ingang vond. In Amsterdam kwam, een enkele uitzondering daargelaten, zoals de Agneskerk van Stuyt, de traditionele driebeukige kerkplattegrond in het interbellum nog nauwelijks meer voor.<BR/><BR/>Met zijn torenloze gevelfronten vormt Tholens in Amsterdam een uitzondering: Stuyt, H.W. Valk, J. Duncker (1867-1935) en Kropholler voorzagen hun ontwerpen van monumentale torens, al konden deze vanwege geldgebrek niet altijd gerealiseerd worden. In de kerken van Tholens zijn ook geen stenen gewelven of monumentale ziende bekappingen aan te treffen, zoals bijvoorbeeld in de kerken van Valk en Kropholler. Bouwsculptuur is in deze gebouwen eveneens een zeldzaamheid. Slechts de Chassékerk vormt hierop een gelukkige uitzondering. Het is in de kerken van Tholens, kortom, soberheid troef. Maar door een goed gevoel voor vormen, verhoudingen, lichtval en kleureffecten wist hij bijzondere werken te scheppen, waarin zijn signatuur duidelijk tot uiting komt. Tholens’ architectuur was door dit alles, en vergeleken met de bouwprojecten van andere architecten, dan ook uitgesproken subtiel, al vergt het een geoefend oog om dit soort fijnzinnigheden te zien en te begrijpen. Door sommige contemporaine critici als J.M. van Hardeveld (1891-1953) en J.G. Wattjes (1879-1944) werd dit inderdaad opgemerkt, maar naderhand door anderen niet meer ingevoeld.<BR/><BR/>Het rooms-katholieke complex aan de Chasséstraat is het eerste dat Tholens in Amsterdam ontwierp. Het bestaat uit kerk, pastorie, zusterhuis en twee scholen. Later verving Tholens ook de tegenover de nieuwe kerk gelegen hulpkerk van architect P.J. Bekkers (1859-1918) door een wijkgebouw. Kerk en pastorie kwamen als eerste gereed. <BR/><BR/>In de contemporaine rooms-katholieke pers werd de Chassékerk overwegend in positieve termen beschreven. De belangrijkste kritiek kwam van collega-architect, architectuurcriticus en Violier-lid J.M. van Hardeveld, die in een lange recensie uitvoerig stilstond bij de kwaliteiten van het gebouw.(26) Van Hardeveld roemde de kerk om de eenvoudige vormgeving en om het feit dat de architect ‘uitwendig eerlijk de dispositie van de inwendige ruimten weergegeven’ heeft.(27) Een argument dat de functionalisten in deze dagen bij uitstek van toepassing achtten op hun eigen architectuur en dat dus ook goed van toepassing bleek op een traditionalistisch geconcipieerd rooms-katholiek kerkgebouw. Tevens sprak Van Hardeveld zijn waardering uit voor de herhaalde toepassing van het halfcirkel boogmotief, waardoor grote eenheid in het interieur is ontstaan en voor de verlichting van de kerk, met zijn tegenstelling tussen het goed verlichte middenschip en de spaarzaam verlichte processiegangen. Zoals gebruikelijk in deze jaren, signaleerde Van Hardeveld dat ‘op het gebied van de bouwkunst heden ten dage geen eenheid [heerst]. Diverse stroomingen kruizen elkaar, het is een tijd van zoeken en probeeren’. Hij vervolgt dan: ‘deze kerk is modern, d.w.z. verwant aan den geest van dezen tijd, doch niet modernistisch’.(28) Met deze laatste constatering raakt Van Hardeveld de kern van het vooroorlogse oeuvre van Tholens. Want dit werk vertoont geen opzettelijke breuk met de traditionele vormgeving ten gunste van een ‘tendentieus’ zoeken naar nieuwe vormen. Inderdaad is de kerk vrij van directe stijlcitaten, maar door de toegepaste bouwmaterialen en de traditionele vormgeving van de hoofdvolumes oogt de kerk niet modern, althans niet in de toen geldende opvattingen over moderniteit zoals uit de definitie van Van Hardeveld duidelijk wordt. Het gebouw voegt zich daardoor naadloos in de omgeving. Hoewel Tholens goed op de hoogte was van de technische en technologische verworvenheden van zijn eigen tijd en daarmee ook goed overweg kon, paste hij deze zoveel mogelijk onzichtbaar toe in zijn gebouwen. ‘Monierwerk’ of gewapend beton is op ruime schaal toegepast en het is evident dat de enorme overspanning van de Chassékerk zonder gebruik van ijzer en beton niet mogelijk was geweest. <BR/><BR/>Opmerkelijk is de iconografische beladenheid van het interieur, die Tholens in zijn andere kerken niet zou herhalen: op het houten gewelf de tekens van de dierenriem die het firmament moeten symboliseren, de pijlers dragen de namen van de apostelen, kerkvaders en profeten, ‘als symbool dat op hen het geestelijk gebouw der kerk rust’. In de bijzondere glas-in-loodramen is de litanie van Maria voorgesteld, waarvoor gekozen is omdat zij de patrones van de kerk is. Op de triomfboog was ruimte vrijgehouden voor een schildering van de Moeder van Altijddurende Bijstand, ‘door Maria tot Jezus’. De negen concentrische ringen in het priesterkoor stellen de negen engelenkoren voor en zijn daarmee een weergave van de ‘hemel der hemelen’.(29) De architectonische vormgeving van het priesterkoor is overigens ook om een andere reden bijzonder. De zich verjongende halfcirkelbogen van metselwerk vertonen gelijkenis met een toneelopening en verlenen het presbyterium een theatrale uitstraling, maar op een wijze die volkomen gepast is bij de opvoering van de heilige rituele handeling van het misoffer.<BR/><BR/>Monumentaler van opzet dan de Chassékerk was de Augustinuskerk aan de Postjesweg. Dit gebouw had een breedte van 30 meter, een lengte van 55 meter en een hoogte in het middenschip van 25 meter. De vrije overspanning bedroeg gemiddeld 21 meter. De toren, met een hoogte van 45 meter, was van een betonnen kruis van 10 meter hoogte voorzien, dat ruim vier meter boven het dak van de toren uitstak. Het schip bood plaats aan 1000 gelovigen. Hoewel op het eerste gezicht radicaal verschillend van de Chassékerk, zijn er ook overeenkomsten aan te wijzen. De plattegronden zijn in beide gevallen uiterst eenvoudig, met eenbeukige plattegronden zonder zijbeuken, die een onbelemmerd zicht op het hoogaltaar mogelijk maakten. Ook de gebruikte bouwmaterialen en het kleurschema, dat overwegend uit warme aardtinten bestond en daardoor een harmonieuze uitstraling had, was in beide gevallen gelijk. Bijzonder is daarentegen de koorpartij van de Augustinuskerk, die het letterlijke hoogtepunt van de architectonische compositie vormt. Door deze architectonische nadruk op het koor vertolkt dit bouwwerk bij uitstek de christocentrische gedachte: het hoogtepunt van de eredienst komt zowel inwendig als uitwendig tot uitdrukking. <BR/><BR/>Ook in een ander opzicht was de Augustinuskerk uniek, namelijk vanwege de bijzondere constructie. Tholens wilde het schip aanvankelijk met grote gemetselde bogen overspannen, waartussen kleine, trapsgewijs verspringende gewelfjes geslagen waren. Omdat deze constructie te kostbaar werd geacht, moest Tholens op zoek naar een andere oplossing: ‘de vereenvoudiging van een en ander is enkel inwendig aangebracht, zoodat uitwendig alles hetzelfde zou kunnen blijven en we daardoor de grootste moeilijkheid ontwijken, dat het geheele plan weer opnieuw aan de verschillende gemeentelijke bouwcommissies en schoonheidscommissie zou moeten worden onderworpen’.(30) Niet alleen het geprojecteerde stenen gewelf sneuvelde, maar ook elke vorm van decoratie werd uit de plannen geschrapt, wat ertoe leidde dat alle nadruk vanzelf kwam te liggen op de architectonische vormen en verhoudingen. Tholens behield de aanzetten van de wegbezuinigde transversaalbogen, zette ze recht en verbond ze aan de bovenzijde met elkaar door middel van muraalbogen. Zo ontstonden inwendig geplaatste steunberen die de spatkrachten van de kapconstructie wegvoeren. Het interieur doet daardoor denken aan de beroemde kathedraal van Albi in Frankrijk. De overspanning van het schip is uiterst licht gehouden en bestaat uit een enkelschalige ijzeren spantconstructie op betonnen steunpunten, belegd met keramische platen en de dakpannen. Enkele inventarisstukken uit de oude kerk verleenden nog enige luister aan het kale interieur. Door bemiddeling van het Amsterdams Instituut voor Kerkelijke Kunst kregen Nico Witteman en Mari Andriessen opdracht tot het vervaardigen van het nieuwe hoogaltaar van de Augustinuskerk. Andriessen vervaardigde voorts het Augustinusbeeld boven het altaar. Tholens’ betrokkenheid bij de keuze voor deze kunsttoepassingen kon vooralsnog niet worden aangetoond.<BR/><BR/>In de vakpers werd ook deze kerk van Tholens overwegend positief ontvangen, al was er kritiek op plaatsing en vormgeving van de toren en het geheel ontbreken van natuursteen in het exterieur. Zelfs het befaamde architectuurtijdschrift Wendingen plaatste enkele foto’s van de Augustinuskerk in een beeldreportage over belangrijke contemporaine kerkgebouwen.(31) Vrijwel alle besprekingen stonden in het teken van de toegepaste stijl, of eerder, het ontbreken daarvan. V.C. van Amstel relateert in het tijdschrift Katholiek Amsterdam de stand van de rooms-katholieke architectuur in deze periode aan de rooms-katholieke cultuur en is van mening dat er ‘van een, heel het volk omvattende, katholieke cultuur nog geen sprake is. Nergens kon het katholicisme het denken en doen zoo volledig doordringen, dat als ’t ware spontaan een katholieke stijl ontstond’ [...]. Dit heeft volgens de auteur geleid tot het ontstaan van een ‘zeer onvolmaakte architectuur’. De architect die hieruit een uitweg wil vinden ‘moet een dienend mensch zijn, rekening houdend met alle practische eischen die aan een gebouw gesteld worden. Zonder te kunnen steunen op een gezonde volkscultuur, zonder opgenomen te zijn in het sterke stijlbesef van een tijd, moet hij de vormgeving bepalen, eerlijk en zonder effectbejag want architectuur vraagt allereerst waarachtigheid’.(32) Met deze laatste definitie betoont de auteur zich, evenals Van Hardeveld enkele jaren eerder in zijn bespreking van de Chassékerk, een late protagonist van het negentiende-eeuws stijldebat, waarin de begrippen ‘waarheid’ en ‘karakter’ de sleutelbegrippen vormden, waarmee men doelde op de vermeende overeenstemming tussen de gehanteerde bouwstijl en de functie van een bouwwerk.<BR/><BR/>Deze breedsprakige uiteenzetting vormt de inleiding op de analyse van de Augustinuskerk van Tholens, die door Van Amstel neergezet wordt als ‘een volkomen eerlijk bouwer, die zonder effecten na te jagen, zonder den gemakkelijken weg van den historischen stijl te bewandelen, naar de juiste vormgeving tracht’. Na een korte, zakelijke beschrijving van de kerk volgt een beredeneerd oordeel. Opmerkelijk genoeg laat Van Amstel daarin de door de liturgie bepaalde indeling van het gebouw nagenoeg geheel buiten beschouwing, al heeft hij waardering voor de bijzondere vormgeving van het priesterkoor, dat vanwege de grote hoogte de indruk wekt dat ‘het misoffer onder Gods open hemel wordt opgedragen’. Kritiek heeft hij echter op de constructie van de triomfboog, die aan de onderzijde rust op smalle, dubbele granieten pijlers, ‘waardoor de indruk ontstaat als stond de muur op krukken’. Dit is echter slechts een aspect van ondergeschikt belang in deze kritiek. De Augustinuskerk wordt in zijn conclusie geroemd als een ‘volstrekt eerlijke poging om zonder valschen schijn, strikt zakelijk een werkstuk te scheppen dat in zijn vormgeving van deze eerlijkheid getuigt’. Tholens doet met deze kerk ‘geen worp naar ’t onbereikbare, geen romantische droom, geen gedurfde sprong naar "nieuwe zakelijkheid"’, maar ‘verstandige berekening, een wikken en wegen, handhaving van oude vormen [...], en van oude materialen, maar eveneens toepassing van nieuwe materialen en een trachten naar vormgeving, die in haar geheel toch niet "historisch" mag heten. Dat laatste kan van de Augustinuskerk inderdaad niet gezegd worden, want behalve de spitsboogvormige openingen van de pijlers, de triomfboog en de vensteropeningen herinnert niets aan stijlen uit het verleden.<BR/><BR/>Interessant is ook de recensie in het Bouwkundig Weekblad, geschreven door Van Hardeveld, omdat deze eveneens uit de eigen, roomse gelederen kwam en diens oordeel dus iets zegt over de opvattingen die in deze kringen leefden ten aanzien van religieuze architectuur. Inderdaad zou Van Hardeveld later verschillende elementen uit het ontwerp van Tholens in de door hem ontworpen Augustinuskerk aan de Amstelveenseweg overnemen. Neutraler is daarentegen het oordeel van professor Wattjes, hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft, die de kerk ruim tien jaar later nog prees als ‘uitstekende moderne baksteen-architectuur van sacraal karakter’.(33)<BR/><BR/>Na de Augustinuskerk zou Tholens tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nog één kerk bouwen, de Stephanuskerk aan de Kamperfoelieweg in Amsterdam-Noord. Door de economische crisis van de jaren dertig, de deplorabele financiële positie van de Stephanusparochie, en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zou deze kerk nooit voltooid worden. Met bescheiden middelen had een sterk op het ontwerp van de Augustinuskerk georiënteerd bouwwerk moeten verrijzen, eveneens met een Christocentrische opzet, waarbij zowel in- als uitwendige nadruk op het priesterkoor was gelegd. De bouw kwam echter niet verder dan het kerkschip, tot aan het transept. Door de geringe hoogte, de sobere vormgeving en de zichtbare ijzeren spantconstructie van de kap doet de kerk eerder denken aan een loods dan een gewijde ruimte, wat ook goed tot uitdrukking komt in naamgeving van deze kerk, die in de volksmond ‘de bollenschuur’ wordt genoemd.<BR/><BR/>Een ander belangrijk bouwproject bleef onuitgevoerd: de verplaatsing van de ‘Mozes en Aäron’ naar de Beethovenstraat, bij de planvorming waarvan Tholens sinds 1930 nauw betrokken was. Dit had voor Tholens een nieuw hoogtepunt in zijn architectenloopbaan moeten worden, maar het liep uit op een persoonlijke nederlaag. De ontwerpen van dit project zijn bij een schoning van het archief van de Dienst der Publieke Werken in de jaren vijftig helaas verdwenen, zodat wij ons thans geen indruk kunnen vormen van het ontwerp, maar het oordeel van de directeur van Publieke Werken en van de stadsarchitect was vernietigend.<BR/><BR/>De bewaard gebleven situatieschetsen wijzen op een opzet, vergelijkbaar met de Postjesweg en de Kamperfoelieweg, waarbij kerk en pastorie los van elkaar in het bouwkavel gegroepeerd zijn en de plattegrond van de kerk vrijwel gelijk is aan die van beide kerken, met een breed relatief kort schip met ondiepe transeptarmen.(34) De ligging op de hoek van de Beethovenstraat en de huidige Cornelis Dopperkade, bij de ingang van het Beatrixpark, was vanuit stedenbouwkundig oogpunt ideaal voor de bouw van een representatief kerkgebouw, al verzette de gemeente zich hevig tegen de keuze voor uitgerekend deze locatie, waar woningbouw gepland was (en uiteindelijk ook zou komen). Tholens’ schetsplan werd absoluut onaanvaardbaar geacht en W.A. de Graaf, directeur van Publieke Werken en stadsarchitect A.R. Hulshoff stelden voor dat Tholens een andere architect in de arm zou nemen en daarbij zelf als uitvoerder zou optreden. ‘Na ampele bespreking is besloten, dat de Heer de Graaf den Heer Tholens by zich zal laten komen; hem zal zeggen, dat het ingediende plan onaanvaardbaar is en niet aanvaardbaar te maken; dat het misschien een oplossing is, dat de Heer Tholens een anderen architect neemt (natuurlijk in overleg met de Bouwcommissie) en zelf als uitvoerder optreedt; dat hy (de Graaf) mij reeds heeft ingelicht omtrent de kwaliteiten, naar de meening der Schoonheidscommissie, van het ingediende bouwplan en dat hy hem (Tholens) aanraadt, eens met my te gaan overleggen, alvorens het erop aan te laten komen, dat vanwege het Stadhuis een brief naar de Schoonheidscommissie gaat, waarvan de inhoud voor den Heer Tholens uiteraard zeer onaangenaam zou zyn. Komt de Heer Tholens met my praten, dan zal ik de idee kunnen opwerpen, Prof. Granpré Molière in den arm te nemen, ten einde de mogelijkheid van een objectieve oplossing te bevorderen […]’.(35) <BR/>Met welke architecten ging de gemeente dan wel akkoord? Het lid van de parochiale Bouwcommissie schreef aan pastoor Van Heel van de Mozes en Aaronkerk: ‘als in aanmerking komende architecten voor het ontwerpen van een mooi bouwplan werden wederom genoemd de Heeren Koldewey, van Moorsel, Van Doyer en Hendriks (uit Rotterdam) en daarenboven thans ook de Heer......Kropholler’.(36) Genoemde architecten zijn allen uitgesproken traditionalisten en kunnen als Kropholler-adepten worden beschouwd, wat betekent dat men zich binnen de gemeente Amsterdam/de dienst der Publieke Werken, al een vastomlijnd beeld had gevormd van het gebouw dat op die plaats moest verrijzen. De nuchtere, zakelijke stijl van Tholens voldeed daar niet aan. Het is echter opmerkelijk dat De Graaf en Hulshof zich direct wilden bemoeien met de besluitvorming van de Schoonheidscommissie en hun invloed wilden aanwenden om een eventueel positief advies op het schetsplan van Tholens te torpederen. Verwondering hoeft dat niet te wekken. De architectuur van Plan Zuid was vanaf het begin al met de nodige extra aandacht van gemeentewege omgeven, en mede daardoor is de wijk een buitengewoon geslaagd voorbeeld van stedenbouw geworden, waarin opzet en architectuur op harmonieuze wijze met elkaar versmolten zijn. Plan West en Amsterdam-Noord werden blijkbaar minder belangrijk geacht. Tholens’ architectuur werd niet van voldoende kwaliteit geacht voor Plan Zuid. Het bouwplan kreeg echter een voor gemeente en parochie onverwachte afloop (zie projectbeschrijving) toen het bisdom zijn definitieve goedkeuring aan het project introk. <BR/><BR/>Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwam de bouwproductie in Nederland al snel stil te liggen. Na de bevrijding zou de Josephkerk die Holt en Tholens samen zouden bouwen het lichtende voorbeeld voor de moderne Nederlandse kerkbouw gaan vormen. Het onderzoek naar Tholens heeft omtrent de ontwerp- en bouwgeschiedenis van deze kerk nieuwe feiten aan het licht gebracht, die weliswaar het bestaande beeld – waarin Holt als hoofdontwerper wordt aangewezen – niet wezenlijk veranderen, maar die wel de rol van Tholens verhelderen. <BR/><BR/>Een zaak van lange adem: scholenbouw<BR/><BR/>Het meest prestigieus maar tevens het meest ongewis waren de bouwprojecten voor de rooms-katholieke kerken en religieuze instellingen. Wie een dergelijke opdracht wist binnen te slepen was in een klap bekend en was verzekerd van vele vervolgopdrachten. Toen Tholens de bouw van de Chassékerk opgedragen werd, volgden meteen de opdrachten voor de bouw van de bijbehorende scholen en het zusterhuis. Tholens was bijzonder veel tijd kwijt aan deze projecten, die vaak een looptijd van meerdere jaren hadden en vele facetten behelsden. Bij de Chassékerk verliepen de ontwerp- en bouwfasen buitengewoon voorspoedig; in circa anderhalf jaar tijd was het gehele proces doorlopen. Dit was echter uitzonderlijk. De bouw van de Augustinuskerk in West was een bijzonder moeizaam proces en de scholenbouw was zo mogelijk nog ingewikkelder en tijdrovender. Een goed voorbeeld vormen de perikelen rond de Imeldaschool aan de Gibraltarstraat. Tot aan de gelijkstelling van het bijzonder en het openbaar onderwijs – bij de Grondwetswijziging van 1917 – moesten de schoolbesturen van de bijzondere – meest confessionele – scholen zelf de financiering van nieuwe gebouwen binnen eigen kring zien rond te krijgen. Met de uit deze wet voortkomende Wet op het Lager Onderwijs van 1920 konden financiële middelen bij de overheid worden aangevraagd, wat ook massaal gebeurde. De Gemeente kon kennelijk de financiële gevolgen hiervan niet echt aan, zoals bleek bij aanvraag om subsidie voor deze school.(37) Dit gold bijvoorbeeld de openluchtschool aan de Stadionkade, waaraan Tholens ruim twee jaar werkte. Veel andere projecten moesten vanwege bezuinigingen telkens bijgeschaafd worden, wat de kwaliteit van het ontwerp in veel gevallen niet ten goede kwam.<BR/><BR/>Anders was dat gesteld met de bouwgeschiedenis van de rooms-katholieke Ambachtsschool aan de Polderweg in Amsterdam-Oost. De voorbereidingsfase was ook in dit geval bijzonder lang. Tussen 1929 en 1934 onderhandelde de rooms-katholieke Jeugdcentrale met gemeente en rijk over de subsidiëring van de school, waarvoor pas in laatstgenoemd jaar overeenstemming bereikt werd. Daarna kreeg Tholens de opdracht tot de bouw van de school, die vervolgens in vrij korte tijd gerealiseerd werd. De school met carrévormige opzet behoorde tot de meest monumentale scheppingen van Tholens.<BR/><BR/>In de periode na 1950 kwamen nog twee belangrijke rooms-katholieke scholencomplexen tot stand: twee dubbele lagere scholen bij de Josephkerk in Amsterdam-West, inmiddels gemeentelijk monument, en een rooms-katholieke scholencomplex aan de Jan Evertsenstraat bij de Jan Voermanstraat. Dit laatste complex was in opzet uniek in Amsterdam en bestond uit het volledige scala van beschikbare onderwijsgebouwen: een lagere school, een MTS, een Kweekschool. De MTS bestond uit twee geschakelde L-vormige bouwvolumes van verschillende hoogte en architectonische uitwerking. Beide scholen hebben een uitgesproken modernistisch karakter, dat volledig verschilde van de vooroorlogse werken. De bouw van de eerste school is verweven met de opdracht voor de bouw van de Josephkerk. De bouw van de scholen bij de Jan Evertsenstraat is een uitvloeisel van Tholens’ betrokkenheid bij bouw van de ambachtsschool aan de Polderweg. In het ontwerp van beide scholencomplexen is de hand van Tholens niet meer aanwijsbaar; hier heeft hij zijn bureaumedewerkers, Van Steenhardt Carré voorop, de vrije hand gegeven.<BR/><BR/><BR/>Opdrachtgevers<BR/><BR/>Door de jaren heen had Tholens een vaste kring van opdrachtgevers, waar zowel particulieren als religieuze instellingen deel van uitmaakten. Om met de laatste categorie te beginnen: de Vereeniging tot Weldadigheid van de Allerheiligste Verlosser en de Sint Vincentiusvereeniging gaven Tholens herhaaldelijk opdracht tot de bouw van scholen nabij rooms-katholieke kerken. Veelal gaven echter ook kerkbesturen daartoe opdracht. Zowel bij de Chassékerk als de Boomkerk betrof het dan kleuterscholen, waarvoor de parochies aparte schoolbesturen in het leven riepen. Bij de Boomkerk vielen ook de lagere scholen onder het parochiale schoolbestuur, terwijl bij Chassé- en Augustinuskerk de Vincentiusvereniging en ‘Weldadigheid’ het onderwijs en de bouw van de scholen op zich namen. Tholens’ belangrijkste opdrachtgever door de jaren heen was echter de Sint Hiëronymus Aemilianusstichting van de Congregatie van de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, in de wandelgangen de Zusters van de Voorzienigheid genoemd. Tholens raakte in 1925 via Joling in contact met de stichting. Joling, die op dat moment reeds verschillende scholen aan Lauriergracht en Elandsstraat bij het klooster had gebouwd, kreeg naar alle waarschijnlijkheid ook de opdracht voor de bouw van het zusterhuis aan de Elandsstraat, ter plaatse van het voormalige feestgebouw en herberg ‘De Fransche Tuin’. Joling heeft om vooralsnog onbekende redenen Tholens bij de uitvoering van het project betrokken, die hier zeer waarschijnlijk grotendeels alleen opereerde. Tot ver in de jaren zestig zou Tholens bij alle verdere verbouwingen en uitbreidingen van het klooster- en scholencomplex aan de Lauriergracht ingeschakeld worden. En via de Amsterdamse vestiging breidde Tholens zijn werkzaamheden voor deze stichting uit naar het later gestichte complex in Steenwijkerwold. Daarbij was bovendien veelal sprake van een sneeuwbaleffect. Tholens’ betrokkenheid in Steenwijkerwold bij het klooster- en scholencomplex van de Voorzienigheid leidde ook tot de opdracht voor de bouw van een nieuwe pastorie van de tegenoverliggende parochiekerk.<BR/><BR/>Van de opdrachtgevers buiten Amsterdam behoorde de Laurentiusparochie in Hoogkarspel tot de aanzienlijkste. Behalve de parochiekerk en pastorie bouwde Tholens er ook afzonderlijke jongens- en meisjesscholen, een onderwijzerswoning en een zusterhuis. Nadat dit zusterhuis te klein was geworden, bouwde Tholens omstreeks 1950 een ruimer zusterhuis met kapel op een terrein bij het station van Hoogkarspel. Na zijn associatie met Van Steenhardt Carré kwamen ook verschillende nieuwe scholen en het nieuwe raadhuis tot stand, al is Tholens bij deze laatste projecten niet betrokken geweest.<BR/><BR/>Particuliere opdrachtgevers maakten ook bij herhaling gebruik van de diensten van Tholens als architect, waarbij met name de families Heijmeijer en Oudhaarlem genoemd moeten worden. Voor Heijmeijer, eigenaar van een cocos- en jutefabriek, kwamen verbouwingen van de bedrijfspanden aan de Spuistraat en Looiersgracht tot stand en verschillende woonhuizen in de Vondelstraat, de Jan van Goyenkade en Palamedesstraat. De verschillende leden van de familie Oudhaarlem deden een beroep op Tholens voor een bioscoop op het Haarlemmerplein, bedrijfspanden op de Westelijke Eilanden en de Haarlemmer Houttuinen en villa’s en woonhuizen in centrum en zuid. Voor de makelaars Nolte en Schouten bouwde Tholens beleggingspanden in de binnenstad en herenhuizen aan de Hoofdweg en Nieuweweg (Wethouder Frankeweg) voor eigen bewoning, die niet toevallig voorbij de Amsterdamse gemeentegrenzen lagen. Zij profiteerden daardoor van hoge opbrengsten uit de Amsterdamse bezittingen, terwijl zij de lage belastingen van de buurgemeenten Sloten en Watergraafsmeer genoten. Andere opdrachten kwamen voort uit familierelaties, zoals de fabrikant J.B. Scholten, of relaties uit de vrienden- en kennissenkring. Cas Stevens, die meubelzaken in de Eerste Constantijn Huygensstraat en de Eerste Van Swindenstraat dreef, zong met Tholens in het kerkkoor van de Mozes- en Aäronkerk aan het Waterlooplein en gaf hem opdracht tot verbouwing van deze winkels en bouw van een woonhuis in Amstelveen, nadat Tholens eerder ook diens woning in de Tweede Oosterparkstraat had verbouwd. Van andere opdrachtgevers is niet bekend hoe de keuze op Tholens is gevallen, maar in vrijwel alle gevallen betrof het rooms-katholieken. Uitzondering vormden enkele vroege opdrachtgevers, die merendeels uit joodse kringen kwamen, wat wellicht niet verwonderlijk is, omdat Tholens feitelijk op de rand van de oude Amsterdamse jodenbuurt woonde. <BR/><BR/>Tot slot bleek Tholens’ betrekking bij Joling uit te lopen op een levenslange vriendschap. Na het overlijden van Joling in 1934 nam Tholens diens bureau en de orderportefeuille over. De familie Joling wist Tholens eveneens te vinden voor opdrachten: verbouwing Stadionweg en bouw woonhuis in Laren. Opmerkelijk is dat Tholens geen grootschalige woningcomplexen heeft ontworpen; blijkbaar kleefde hem aan dat hij hoofdzakelijk voor religieuze instellingen bouwde. Lau Peters, werkzaam op het bureau tussen 1922 en 1924, zou zich daarentegen wel op dit terrein begeven. Veel keus zal hij niet gehad hebben. Samen met Kropholler en Stuyt bediende Tholens het grootste deel van de rooms-katholieke institutionele bouwproductie, zodat voor Peters en andere architecten van rooms-katholieke huize de particuliere markt overbleef. Het is opmerkelijk dat zelfs een architect als Joseph Cuypers in Amsterdam nauwelijks voet aan de grond kreeg. <BR/><BR/>Bijzondere samenwerkingsverbanden: de Josephkerk en de Christus Koningkerk<BR/><BR/>Vanaf 1940 werkte Tholens in samenwerking met Gerard Holt (1904-1988) aan plannen voor een nieuwe parochiekerk in Amsterdam-West. De wortels van de Josephkerk in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer gaan echter verder terug in de tijd en liggen aan het Waterlooplein. In 1934 berichtten verschillende dagbladen dat de Mozes en Aäronkerk in het hart van de oostelijke binnenstad wegens de voortschrijdende cityvorming en de daarmee gepaard gaande ontvolking van de historische stadskern op termijn zou sluiten.(38) Het kerkbestuur beraadde zich al sinds 1930 in alle stilte op plannen om de parochie te verplaatsen naar de nieuwe stadsuitbreidingen en liet haar oog vallen op een bouwterrein aan de Beethovenstraat in Amsterdam-Zuid. Als architect om een schetsplan uit te werken kwam Tholens direct in aanmerking. In 1918 was de ‘huisarchitect’ van de parochie, P.J. Bekkers, plotseling overleden waarna Tholens, wellicht een oud-Hollands spreekwoord indachtig, direct op de stoep stond met het verzoek hem tot ‘bouwmeester’ van de parochiekerk te benoemen.(39) Het kerkbestuur besloot dit verzoek te honoreren, waarna het met enige regelmaat van zijn diensten gebruik maakte. Zo adviseerde Tholens onder andere over de plaatsing van de nieuwe kruiswegstaties en verrichtte hij onderzoek naar de staat van gewelven en vloeren. De keuze voor Tholens bleek een schot in de roos. In 1926 kreeg Tholens veel bijval voor zijn ontwerp van de parochiekerk aan de Chasséstraat en ook de enkele jaren later gebouwde Augustinuskerk werd positief ontvangen. Het ontwerp voor een opvolger van de Mozes en Aäronkerk leek bij Tholens dus in goede handen te zijn. Na het nodige gesteggel met de gemeente over de aankoop van het gewenste bouwterrein bleken plotseling de reeds bestaande parochies in Amsterdam-Zuid onoverkomelijke bezwaren te zien in de nieuwbouwplannen. Deze zouden bij de buurparochies leiden tot vermindering van het aantal parochianen, met aantasting van de eigen vermogenspositie als gevolg. Ook op een ander vlak kreeg het kerkbestuur met een onverwachte tegenslag te kampen. Het inmiddels bij de gemeente ingediende schetsplan werd door de directeur van Publieke Werken en de stadsarchitect wegens onoverkomelijke bezwaren afgekeurd en zij eisten dat Tholens door een andere architect vervangen zou worden.(40) Voordat het kerkbestuur hieraan gevolg kon geven, trok het bisdom de stekker uit het project. De bisschop bleek namelijk gevoelig voor de argumenten van de buurparochies, vooral bezien in het licht van de gevolgen van de wereldwijde economische crisis en de nodige financiële perikelen binnen het bisdom. Een nieuw, kostbaar bouwproject in een gebied waar reeds voldoende kerken aanwezig waren, achtte hij niet verantwoord. De bisschop onthield daarom zijn goedkeuring aan de plannen, ondanks pogingen van het kerkbestuur hem op andere gedachten te brengen, waardoor de nieuwe parochiekerk in Plan-Zuid definitief van de baan was.<BR/><BR/>Na een radiostilte van enkele jaren nam het kerkbestuur de plannen opnieuw ter hand, waarbij de keuze op een locatie in de westelijke stadsuitbreidingen viel. Het beoogde bouwterrein lag in de nieuwe wijk Bos en Lommer, onderdeel van het in 1935 vastgestelde Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren (1897-1988). De afwijzing van Tholens als (hoofd)architect moet bindend geweest zijn, want vanaf 1940 verschijnt de naam van Gerard Holt op de plannen die dan weer serieus opgepakt worden. Voor Van Eesteren zullen Kropholler en diens volgelingen uit den boze geweest zijn. De AUP-gebieden met hun nieuwe verkavelingstypen vroegen om een ander soort architectuur dan in Plan-Zuid met de kenmerkende gesloten bouwblokken gebruikelijk was. Het valt niet uit te sluiten dat Van Eesteren Holt bij het kerkbestuur geïntroduceerd heeft, al blijft dit speculatie. In samenwerking met Tholens ontstond in ruim tien jaar het bijzondere ontwerp van de Josephkerk, die tussen 1950 en 1952 gebouwd werd. Holt trad daarbij op als hoofdarchitect, terwijl Tholens meer een ondersteunende taak vervulde. <BR/><BR/>De opzet van de Josephkerk is allesbehalve vernieuwend. Holt koos de klassieke basilicavorm als inspiratie, maar combineerde dit met de zichtbare toepassing van beton, in Nederland een novum. In Frankrijk en Zwitserland hadden respectievelijk Auguste Perret en Karl Moser met gewapend beton ook reeds kerken gebouwd, waarbij zij echter aansluiting zochten bij het ruimtebeeld van de gotische kathedralen. Holt kende deze gebouwen en organiseerde in november 1948 een excursie langs de kerken van Perret in Frankrijk met leden van de Liturgische Commissie in het Bisdom Haarlem, zijn chef de bureau, de bouwinspecteur van het bisdom, Tholens en aannemer Hillen. Doel van deze reis was om de Liturgische Commissie van zijn keuze voor beton als bouwmateriaal voor kerken te overtuigen, waarin hij daadwerkelijk slaagde.(41) Het gewijzigde ontwerp uit 1949 stuitte niet op grote bezwaren, wel dienden de grote raampartijen verkleind te worden.(42) Het eindresultaat is van een verbluffende eenvoud en schoonheid. In het exterieur is het betonskelet in het zicht gelaten en op de begane grond ingevuld met breuksteen uit Limburg voor de onderbouw en geprefabriceerde veredelde betonnen gevelelementen voor de bovenbouw. Uit de hoger opgetrokken voorbouw, die iets wegheeft van de westbouw van romaanse kerken, rijst een open klokkenstoel met ijzeren spits op, die een luchtig contrast vormt met de gesloten onderbouw. De doopkapel staat als los bouwvolume terzijde van de hoofdingang en is daar door een verglaasde gang mee verbonden. Binnen wordt het kale beton in de lichtbeuk gecombineerd met baksteen, afgewerkt met een egaliserende witsellaag. Een schildering in keimverf en de koorramen van gebrandschilderd glas-in-lood naar ontwerp van beeldend kunstenaar Marius de Leeuw behoren tot de weinige decoratieve interieurelementen met een sterk religieus karakter. Het is vooral de vorm van de ruimte, die door de verwijzing naar vroegchristelijke basilieken, een sterk religieuze sfeer ademt. De Josephkerk vormt het hart van een stedenbouwkundig ensemble, dat verder bestaat uit een pastorie annex klooster, drie scholen en een complex ouderenwoningen. Het stedenbouwkundig plan voor dit gedeelte van Bos en Lommer was in 1944 herzien om de bouw van de kerk mogelijk te maken.(43)<BR/><BR/>Slechts enkele jaren na dit revolutionaire kerkbouwproject zou het bureau van Tholens opnieuw in de schijnwerpers komen te staan met de Christus Koningkerk in Amsterdam-Watergraafsmeer. De bisschop van Haarlem benoemde kapelaan J. van de Berg van de parochie van St. Willibrordus binnen de Veste (De Duif) tot bouwpastoor van deze kerk. Deze benaderde Tholens, die lid was van het kerkbestuur, om het ontwerp te maken. Tholens ging daarvoor een samenwerkingsverband aan met ir. H.J. van Balen (1915-1999). Gezien zijn hoge leeftijd – hij was de zeventig inmiddels gepasseerd – wilde hij een jonge architect de kans geven zich samen met hem aan een dergelijke prestigieuze opdracht te wijden.(44) Daarvoor kwam op zijn voorstel Van Balen in aanmerking, een zoon van Tholens’ huisarts G.A.M. van Balen, huisvriend en bovendien eveneens kerkmeester van De Duif.(45)<BR/><BR/>Het meest bijzondere aspect van de Christus Koningkerk is dat het een zogenaamde votiefkerk betreft. De kerk is gebouwd als gevolg van een in het laatste oorlogsjaar gedane belofte om ter ere van Christus Koning een kerk te bouwen als Amsterdam voor vernietiging en hongersnood gespaard zou blijven. Om de bouw van de kerk mogelijk te maken werden vanaf 1945 gelden ingezameld. In 1951 werd de Christus Koningparochie opgericht, die tijdelijk onderdak vond in een door Tholens verbouwde noodkerk naast het beoogde bouwterrein. De plannen voor de nieuwe kerk waren reeds in 1955 gereed, maar de bouw begon pas twee jaar later en na een bouwtijd van twee jaar vond op 5 mei de plechtige kerkwijding plaats. Net als bij de Josephkerk is ook hier de rol van Tholens in het ontwerpproces beperkt gebleven en heeft hij voornamelijk een ondersteunende rol gespeeld bij het toezicht op de bouw. Deze conclusie wordt bevestigd door de vroegere chef de bureau, J. Truyens, die zich kon herinneren dat vrijwel al het tekenwerk is uitgevoerd op het bureau van Van Balen in Arnhem.(46)<BR/><BR/>De votiefkerk vormt het hart van het in 1956 vastgestelde partiële uitbreidingsplan Kamerlingh Onneslaan e.o. in de Watergraafsmeer. De opzet van deze kerk wijkt niet heel veel af van de Josephkerk en is karakteristiek voor rooms-katholieke kerken na de oorlog. Ook de stedenbouwkundige betekenis van het gebouw als architectonisch en sociaal-cultureel hart van een stadswijk zagen we eerder bij de Josephkerk. De votiefkerk maakt echter een totaal andere indruk op de beschouwer. Hoewel ook hier ruimschoots beton is toegepast, overheerst in de buitengevels de traditionele baksteen het beeld van de architectuur. De stalen kapconstructie gaat in het interieur schuil achter een houten betimmering, die meer in overeenstemming was met traditionele kerkinterieurs. Ook de artistiek verzorgde inventaris, met onder andere fraaie gebrandschilderde ramen, doopvont en altaren droegen in hoge mate bij aan de luisterrijke uitstraling van het interieur.<BR/><BR/>De Josephkerk en de Christuskoningkerk behoren tot de laatste kerken waaraan de naam van Tholens verbonden wordt. Zij zijn typische exponenten van na-oorlogse opvattingen over architectuur en stedenbouw en staan in dat opzicht buiten het eerder gerealiseerde oeuvre dat door een sterke traditionalistische uitstraling gekenmerkt wordt. Ditzelfde geldt ook voor de andere werken die na 1952 gebouwd worden, nadat Tholens zich associeerde met Louis van Steenhardt Carré. De stijl van het bureau ademt vanaf dat moment een modernistische geest.<BR/><BR/>Een nieuw begin: het architectenbureau K.P. Tholens en L.J.G.M. van Steenhardt Carré<BR/><BR/>Over bureaumedewerkers van Tholens vóór de Tweede Wereloorlog is helaas weinig bekend. Van drie architecten zijn echter de namen overgeleverd, maar het zijn er door de jaren heen ongetwijfeld meer geweest. Twee van deze personen zouden later voor opdrachten in dezelfde vijver vissen als Tholens, maar waren daarin beduidend minder succesvol dan hun vroegere werkgever. Willem Huibert Marie Blaisse (1896-1955) had, voordat hij omstreeks 1918 een betrekking kreeg op het bureau van Tholens op de bureaus van Baanders en De Bie Leuveling Tjeenk de nodige praktijkervaring opgedaan. Bij Tholens was hij gedurende drie jaar chef de bureau, vermoedelijk tot zijn vertrek naar Duitsland in 1921, waar hij tot 1926 verbleef.(47) Veel gebouwen van zijn hand zijn niet bekend.(48) Dat hij bij Tholens terechtkwam zal geen toeval geweest zijn. De broer van Blaisse, A.M. Blaisse, en hun vader, notaris A.J.B. Blaisse, waren namelijk evenals Tholens actief in Katholieke Kunstkring De Violier en wellicht bewees Tholens Blaisse sr. door deze aanstelling een vriendendienst. Samen met Blaisse ontwierp Tholens in de jaren 1936-1938 een pastorie en een (niet gerealiseerde) noodkerk voor de rooms-katholieke parochie in Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord. Belangrijker dan Blaisse is Lau Peters (1900-1969), die in ieder geval tussen 1922 en 1924 met Tholens heeft samengewerkt, korte tijd zelfs als partner.(49) Twee projecten, de verbouwing van de Hanzebank in Alkmaar en een schetsontwerp van een tehuis voor rooms-katholieke jongelieden, zijn mede door Peters ondertekend. Welke positie Peters bekleedde is desalniettemin onduidelijk en het lijkt er op dat hij enige tijd vanaf de Amstel zijn eigen architectenpraktijk voerde.(50) In 1926 vestigde Peters zijn eigen bureau, waarbij hij vooral woningblokken zou ontwerpen in de nieuwe stadsuitbreidingen van Amsterdam. Zo zijn de woningen in het rooms-katholieke buurtje rondom de door Tholens gebouwde Stephanuskerk aan de Kamperfoelieweg door Peters ontworpen. De laatste bureaumedewerker van wie de naam is overgeleverd is Johannes Jacobus Vetter (1897-?), een verder onbekende architect, die in de jaren dertig leiding gaf aan het bureau.<BR/><BR/>De Tweede Wereldoorlog betekende, na de moeilijke crisisjaren, het voorlopige einde van het bureau. De verbouwing van de winkel van Peek & Cloppenburg op de Dam, in de jaren 1940-1941, is voor zover nu bekend de laatste reguliere opdracht die Tholens in de oorlogsjaren voltooide. Het algehele bouwverbod dat met ingang van 1 juli 1942 werd afgekondigd maakte het werken anders dan op papier onmogelijk. Helemaal zonder inkomsten zat Tholens echter niet. De twee beleggingspanden in de Jordaan en zijn docentschappen leverden nog wat geld op en vermoedelijk had hij nog wel enige reserves door de grote opdrachten uit de vooroorlogse jaren. Toch heeft Tholens tijdens de oorlog niet helemaal stilgezeten. Voor enkele van zijn ‘oude’ opdrachtgevers, zoals de firma Peek & Cloppenburg en de firma Scholten aan de Brouwersgracht, heeft Tholens op papier doorgewerkt. Ook de voorbereidingen voor de bouw van de parochiekerk in Amsterdam-West, de latere Josephkerk, werden door Tholens in samenwerking met Holt, gedurende de oorlogsjaren voortgezet. <BR/><BR/><BR/>Kort na de oorlog maakte het bureau een moeizame start. Tholens voerde enkele kleine verbouwingen uit, veelal buiten Amsterdam. Het belangrijkste project dat in de na-oorlogse jaren tot stand kwam – al was Tholens er zelf niet erg over te spreken(51) – is de benedictijnenabdij De Slangenburg buiten Doetinchem, waar zijn oudste zoon Cornelis Tholens (1913-2011) abt was. Volgens de overlevering had deze voor de bouw van deze abdij de Franse architect Le Corbusier (1887-1965) benaderd, die geïnteresseerd was maar afhaakte toen bleek dat er geen geld was.(52) Tholens vervaardigde op verzoek van zijn zoon kosteloos het ontwerp van de abdij, dat vervolgens door de benedictijnen in eigen beheer is uitgevoerd, met gebruikmaking van oude bouwmaterialen, afgebikte stenen en wapeningsijzer. Dit was niet ongebruikelijk in die dagen: zie bijvoorbeeld het eerste oorlogsmonument op de Dam in Amsterdam of de noodschouwburg in Rotterdam. De eerste steen kon op 30 april 1949 gelegd worden en in 1952 was het werk klaar.(53)<BR/><BR/>Inmiddels was in Amsterdam J.B.J. Truyens aangesteld als chef de bureau en niet veel later associeerde Tholens zich met Louis van Steenhardt Carré. Tholens kende zowel de vader van Truyens, waarmee hij herhaaldelijk had samengewerkt, als de vader van Van Steenhardt Carré.(54) Volgens de overlevering is Louis direct na zijn studie bij Tholens aan de slag gegaan, maar dit is, gezien zijn leeftijd op dat moment – hij naderde de veertig – onwaarschijnlijk.(55) Bovendien ligt het niet echt voor de hand dat Tholens zich zou associëren met een architect die nauwelijks relevante praktijkervaring had. <BR/><BR/>Inderdaad blijkt uit een bericht in dagblad Het Vaderland dat Louis in 1940 slaagde voor het eindexamen van de Middelbare Technische School voor Bouwkunde(56) en bezit het Stadsarchief enkele ontwerptekeningen die op eerdere activiteiten wijzen: ontwerpen voor twaalf percelen in de Elegaststraat in ‘Plan Bos en Lommer’ (Landlust), een hotel in Renkum en de verbouwing van een cosmeticafabriek in de Amsterdamse Gietersstraat, getekend op het bureau van architect Max Speijer (1896-1943).(57) Speijer’s meest prominente ontwerp in Amsterdam is het flatgebouw aan het Eerste Weteringplantsoen (1938), waar Van Steenhardt Carré mogelijk ook bij betrokken is geweest. Stilistisch gezien wordt dit laatste gebouw gekenmerkt door een gematigde modernistische signatuur, met strakke lijnen, grote raampartijen met slanke stalen kozijnen, maar nog wel met overwegend bakstenen gevels en een flauw hellende kap. Opvallend genoeg zijn dit dezelfde ingrediënten die Tholens bij de Ambachtsschool aan de Polderweg toepaste, maar het flatgebouw aan het Eerste Weteringplantsoen ademt duidelijk een andere geest, door de grote glasvlakken van de raampartijen en de abstracte ornamentele behandeling van de betonnen borstweringen van de Franse balkons. Dit geldt des te meer voor het blok in de Elegaststraat, dat met zijn platte dak, balkons aan de voorgevel en de asymmetrische roedeverdeling niet afwijkt van de andere blokken in Landlust, die vooral opvallen door hun plaatsing in een, voor die tijd, experimentele open verkaveling. Over Louis’ werkzaamheden tussen 1938 en 1952 is niets bekend, maar de naoorlogse stilistische ommezwaai van het bureau heeft daarmee aantoonbaar vooroorlogse wortels. Belangrijker nog is dat deze feitelijk niet ver van Tholens’ eigen ontwerppraktijk blijkt af te staan, zoals vergelijking met de genoemde Ambachtsschool en de Augustinuskerk duidelijk maakt.<BR/><BR/>Vanaf de jaren vijftig waren op het bureau steeds vier tot zes tekenaars werkzaam. Truyens schreef de bestekken, maakte de constructieve berekeningen en deed veel tekenwerk.(58) Vanaf 1957 werd het bureau geleidelijk verplaatst naar Willemsparkweg 29, het woonhuis van Van Steenhardt Carré. De betrokkenheid van Tholens bij de ontwerpen die tussen 1960 en 1968 tot uitvoering kwamen is moeilijk aan te geven. Vermoedelijk bleef het bij aanwijzingen en voerde Tholens de correspondentie. Van enkele projecten uit deze jaren zijn detailtekeningen en typografische ontwerpen bewaard gebleven die door Tholens ondertekend zijn. Van Steenhardt Carré nam geleidelijk het roer over. In 1968 beëindigde Tholens zijn werkzaamheden definitief. In naam bleef het bureau tot de dood van Tholens in 1971(59) echter bestaan, daarna ging Van Steenhardt Carré met J.M. van Daal zelfstandig verder.<BR/><BR/>Tot besluit <BR/><BR/>Op basis van het onderzoek dat voor dit boek is verricht is een aantal voorlopige conclusies te trekken over aard en omvang van het oeuvre van Karel Petrus Tholens. Hij heeft in Amsterdam een zeer groot gebouwenbestand nagelaten, dat hoofdzakelijk voor rooms-katholieke opdrachtgevers tot stand gekomen is. Buiten de katholieke kring genoot hij nauwelijks bekendheid. De kwaliteit van het werk is sterk wisselend. Zijn twee belangrijkste Amsterdamse werken, de Chassékerk in de Chasséstraat en de Augustinuskerk aan de Postjesweg, steken kwalitatief boven de rest uit. Zijn werken getuigen van een grote voorliefde voor de Hollandse baksteen als bouwmateriaal, die hij vakbekwaam en met veel aandacht voor het detail toepaste. Tholens was een pragmatisch ontwerper – wat gezien zijn afkomst uit een aannemersfamilie niet verwonderen kan. Hij stond open voor experimenten met eigentijdse bouwmaterialen en technieken, zodat beton, stalen kozijnen, spouwmuren en dergelijke al vroeg en op grote schaal in zijn gebouwen zijn aan te treffen, maar altijd ondergeschikt aan de beoogde traditionalistische uitstraling die appelleerde aan de wensen van zijn behoudende opdrachtgevers. De expressionistische uitwassen van de Amsterdamse School stonden mijlenver van zijn ontwerpopvattingen af. Zijn stijl is nuchter, soms wat hoekig en stijf, met een ambachtelijke uitstraling. Zijn pragmatisme komt ook tot uiting in de wijze waarop hij in later jaren veel van zijn eigen gebouwen compromisloos zou wijzigen, zonder veel piëteit voor de oorspronkelijke vormgeving. Een markant voorbeeld daarvan is de weinig zachtzinnige wijze waarop de zorgvuldig gecomponeerde bouwvolumes van de scholen bij de hierboven genoemde Augustinuskerk, gebouwd in de jaren 1931-1933, door de opbouw van een extra verdieping in 1954, volkomen uit balans is geraakt. Het lijkt er zelfs op dat voor de detaillering van deze uitbreiding bewust geen aansluiting is gezocht op het bestaande werk. Daar staat echter tegenover dat veel van wat Tholens bouwde zich harmonieus en tamelijk onopvallend in het stadsbeeld voegde, zoals de verschillende woonhuizen die hij langs de Amsterdamse grachten bouwde. Typerend voor zowel het oeuvre als de tijd van ontstaan is een grote aandacht voor details. Veelal tekende hij ook glas-in-loodramen, ijzerwerk, deuren, meubelen en typografie, waarbij zijn kerken, waarin hij ook een groot deel van de inventaris ontwierp, als Gesamtkunstwerke gekarakteriseerd kunnen worden. Uit dit alles spreekt een grote voorliefde voor het vak en het ambacht. Deze indruk wordt stellig versterkt door zijn niet aflatende inspanningen voor het bouwkunstonderwijs. Met de teloorgang van de rooms-katholieke zuil vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw is ook de betekenis van het werk van Tholens goeddeels uit het zicht geraakt. Duidelijk is in ieder geval dat Tholens niet tot de voorhoede van de rooms-katholieke architecten gerekend kan worden. Anders dan bijvoorbeeld J. Stuyt, A.J. Kropholler en H.W. Valk wèl deden, publiceerde Tholens niet over zijn eigen werk en zijn ontwerpopvattingen, noch nam hij deel aan het publieke architectuurdebat. Evenals zijn netwerk was ook zijn oeuvre, waarin woonwijken, raadhuizen en openbare gebouwen ontbreken, begrensd. De artistieke kwaliteit van zijn werken, vooral de kerken, haalt in sommige gevallen zeker het peil van deze vooraanstaande vakgenoten. Wat hun werken met elkaar verbindt – ondanks de grote onderlinge stilistische verschillen – zijn de christocentrische kerkplattegronden met de architectonische nadruk op de viering van de Eucharistie. De Augustinuskerk, die Tholens zelf als zijn meest geslaagde schepping beschouwde en die ook in de literatuur als zodanig gewaardeerd werd, vormt binnen deze groep kerken een markant, eigenzinnig hoogtepunt. De zakelijke, geabstraheerde architectonische vormgeving wordt gecombineerd met zichtbaar toegepaste industriële constructiewijzen, waarmee Tholens zich duidelijk onderscheidt van bijvoorbeeld Kropholler of Valk, die met traditionele bouwwijzen en materialen in hun gebouwen juist een mystieke of romantische sfeer trachten te scheppen. Een enkel uitstapje daargelaten – Steenwijkerwold en Hoogkarspel zijn de voornaamste – blijven zijn toevoegingen aan het stadsbeeld beperkt tot Amsterdam, zodat Tholens geen bovenlokaal belang kan worden toegedicht. Veel van zijn gebouwen zijn reeds gesloopt, waaronder de Augustinuskerk, enkele andere, waaronder het Broederhuis met scholen aan de Postjesweg die deel uitmaakten van de ‘roomse enclave’ rond de Augustinuskerk, wacht hetzelfde lot. Zelf heeft hij dit niet meer hoeven meemaken, maar waarschijnlijk zou hij het verdwijnen van zijn scheppingen gelaten hebben ondergaan, Tegen zijn jongste zoon Joost heeft hij zich eens laten ontvallen het jammer te vinden dat zijn gebouwen minder ‘vluchtig’ waren dan diens werk als televisieregisseur.(60) Daar hoeven wij het niet mee eens te zijn. Tholens was een goed voorbeeld van een architect die vrijwel uitsluitend opereerde binnen het rooms-katholieke veld, een kundig vakman en een man van de praktijk. Als zodanig is hij representatief voor een grote groep van bouwkundigen-architecten, in de praktijk geschoold, die grotendeels onbekend gebleven is. Zij hebben wel de rooms-katholieke samenleving – in het transformatieproces van het Interbellum naar de Wederopbouwperiode – in steen gestalte gegeven.<BR/><BR/>auteur: David Mulder<BR/><BR/>Noten<BR/><BR/>1. Brugmans, H. en Japikse, N, Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld: Nederlanders en hun werk, Amsterdam 1938, 1464-1465. zie ook: Violier-boek, 1901-1931, den leden aangeboden bij de viering van het zesde lustrum van den Katholieken Kunstkring ‘De Violier’, Amsterdam 1932, p. 29.<BR/>2. Brief 20 september 1903 aan Jan Bantzinger, in bezit van de familie Tholens.<BR/>3.Brief 10 februari 1904 aan Jan Bantzinger, in bezit van de familie Tholens.<BR/>4. Wendt, D., Klooster, I. van ‘t, Winter, P., Academie van Bouwkunst : Amsterdam 1908-2008, Rotterdam 2008, p. 26-31, p. 33. zie ook: Baalen, A. van, e.a., Aan het bestuur van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’ te Amsterdam, in: Architectura 15(1907)49, p. 416-417.<BR/>5. ‘De Heer Tholens, sedert 20 jaar lid van het Zangcollege, heeft de wensch te kennen gegeven om officieel als architect van de Mozes en Aäronkerk te worden aangesteld. Hij wil dit doen zonder salaris en zonder iets te vragen voor de gewone dagelijks voorkomende bezigheden; het is hem alleen te doen om door den titel: Architect van "de Mozes", iets meer te kunnen praesenteeren bij eventuele werken op kerkgebied buiten de parochie. [...] Besloten wordt om aan den wens van den heer Tholens te voldoen. Voorlopig kan hij dan als adviseur optreden bij het plaatsen van de kruiswegstaties’. Notulen van het kerkbestuur van de Mozes en Aäronkerk, archief van de Mozes en Aäronkerk, Stadsarchief Amsterdam nr. 688, inventarisnummer 235, 28 januari 1918.<BR/>6. Josephina Adriana Maria Verschure kwam uit een gezin van zeven kinderen. Nadat haar vader op relatief jonge leeftijd overleed, werd Petrus Josephus Maria Verschure als gezinsvoogd aangesteld. Tholens en Petrus Verschure kenden elkaar van de Katholieke Kunstkring De Violier.<BR/>7. Mededeling Joost Tholens 31.01.2011.<BR/>8. Zie voor de oorkonde: Stadsarchief Amsterdam, Archief van K.P. Tholens en L. van Steenhardt Carré, toegangsnummer 10063, inv. 1160. De overige stukken (aanstellings- en legitimatiebewijs, een rampkaart en een verklaring voor het gebruik van een rijwiel ten behoeve van de luchtbescherming) zijn in het bezit van de familie Tholens.<BR/>9. Mededeling van Joost Tholens dd. 14 juni 2011.<BR/>10. ‘Bij den dood van Ant. Joling. Welbesteed leven’, in: De Tijd, 6 juni 1934.<BR/>11. Brief 7 december 1903 aan Jan Bantzinger, in bezit van de familie Tholens.<BR/>12. Brief 10 februari 1904 aan Jan Bantzinger, in bezit van de familie Tholens.<BR/>13. Zie voor een uitgebreid verslag van de ontstaansgeschiedenis van De Violier: Gedenkboek MCMI-MCMXI : Katholieke Kunstkring ‘De Violier’, Amsterdam, 1912.<BR/>14. Uit 1899 dateert de door Joling gebouwde neogotische Heilig Hartkerk aan de Krayenhoffstraat in Nijmegen, die in 1977 door brand verwoest en vervolgens afgebroken werd.<BR/>15. De neorenaissance-stijl was populair voor raadhuizen vanwege de associaties met de Gouden Eeuw. Een bekend voorbeeld is het raadhuis van Nieuwer-Amstel uit 1890 van architect Roelof Kuipers (dat vanaf 1914 onderdak bood aan het Amsterdamse Gemeentearchief). Jan Stuyt bouwde in 1911 het raadhuis van Castricum in deze stijl.<BR/>16. Joling beëindigde omstreeks 1930 om gezondheidsredenen zijn praktijk, waarna, althans zo lijkt het, Tholens de orderportefeuille overnam. Zie: Violier-boek, 1901-1931, den leden aangeboden bij de viering van het zesde lustrum van den Katholieken Kunstkring ‘De Violier’, Amsterdam, 1932, p. 22.<BR/>17. Zie de afbeeldingen in Leliman, J.H.W. en Sluyterman, K., Het moderne landhuis in Nederland, Den Haag, 1916. <BR/>18. Een goed overzicht biedt Wattjes, J.G., Moderne villa’s en landhuizen in Europa en Amerika, Amsterdam, 1930. <BR/>19. Zie: Houten, E. van, ‘De Monumentenwet en de schoonheid van Amsterdam’, in: Van Bouwen en Sieren 3 (1932) 1, pp. 13-14. <BR/>20. De gezusters schreven in de lange uitvoeringsperiode eindeloos brieven aan Tholens met opmerkingen en klachten over elk denkbaar detail, Stadsarchief Amsterdam, Archief van K.P. Tholens en L. van Steenhardt Carré, toegangsnummer 10063, inv. 776.<BR/>21. Het pand is gerestaureerd in opdracht van de Vereniging Hendrick de Keyser. Zie: Meischke, R., e.a., Huizen in Nederland, Amsterdam. Architectuurhistorische verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser, Zwolle/Amsterdam, 1995, p. 167-170.<BR/>22. Zie voor een uitgebreide weergave van de discussie over de restauratieopvattingen in Nederland: Denslagen, W., Omstreden Herstel. Kritiek op het restaureren van monumenten, Den Haag, 1987, p. 153 e.v.<BR/>23. De geschiedenis van het gemeentelijk Bureau Monumentenzorg is beschreven in o.a. de bijdragen van Marie-Thérèse van Thoor en Martin Pruijs in de bundel: Amsterdam maakt geschiedenis, Amsterdam, 2004, p. 60-103.<BR/>24. Deze aanpak kwam op het Begijnhof tot een abrupt einde nadat architect Joop van Stigt begin jaren tachtig bestuurslid werd van het Begijnhof en Van Steenhardt Carré als restauratiearchitect wist te vervangen. Het gehele complex is onder leiding van Van Stigt vervolgens op uniforme wijze gemoderniseerd, wat de monumentale waarden van de individuele panden niet altijd ten goede gekomen is. Zie: Stadsarchief Amsterdam, Archief van K.P. Tholens en L. van Steenhardt Carré, toegangsnummer 10063, inv. 880.<BR/>25. Thunnissen, H., Kentering in het Architectuurinzicht. In: Katholiek Bouwblad 20 (1953), 20, p. 314.<BR/>26. Hardeveld, J.M. van, ‘Een Amsterdamsch kerkgebouw’, in: Geïllustreerd Zondagsblad, 13 maart 1927.<BR/>27. Hardeveld, a.w.<BR/>28. Hardeveld, a.w. <BR/>29. Zie: Kleef-Spruijt, W. van, Chasséparochie: 1917-75 jaar-1992, Amsterdam, 1992.<BR/>30. Noordhollands Archief, Archief van het Bisdom Haarlem (306), nr.223: brief van pastoor Smits aan de bisschop van Haarlem, dd 27 januari 1931.<BR/>32. Leeuwen, G.M. van, Kerkbouw, Wendingen, 12 (1931) 11-12, pp. 35-36.<BR/>32. Amstel, V.C. van, ‘De kerken van Amsterdam. De nieuwe St. Augustinuskerk in West’, in: Katholiek Amsterdam: officieel maandblad van de Vereeniging Katholiek Amsterdam, 1 (1934) 1, p. 3-7.<BR/>33. Wattjes, J.G. en Warners, F.A., Amsterdams bouwkunst en stadsschoon 1306-1942, Amsterdam, 1944 (2de herziene druk), p. 337.<BR/>34. Stadsarchief Amsterdam, Archief van K.P. Tholens en L. van Steenhardt Carré, toegangsnummer 10063, inv. 260.<BR/>35. Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Parochie van de Heilige Antonius van Padua (Mozes en Aäron), toegangsnummer 688, inv. 241.<BR/>36. Ibidem<BR/>37. Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Parochie, voorheen Statie, van de Heilige Franciscus van Assisi (’t Boompje), toegangsnummer 433, inv. 240, 549-550.<BR/>38. Stadsarchief Amsterdam, Collectie Persdocumentatie op onderwerp, toegangsnummer 30486, inv. 1194, bladen 90863-90864.<BR/>39. Notulen van het kerkbestuur van de Mozes en Aäronkerk, archief van de Mozes en Aäronkerk, Stadsarchief Amsterdam, toegangsnummer 688, inv. 235, 28 januari 1918.<BR/>40. Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Parochie van de Heilige Antonius van Padua (Mozes en Aäron), toegangsnummer 688, inv. 241.<BR/>41. Het Tholens-archief bevat een geïllustreerd afschrift van een reisverslag door aannemer P.C.J. Hillen, waarin vooral wordt ingegaan op de ambachtelijke afwerking van het beton en de algemene indruk van het toegepaste bouwmateriaal. Stadsarchief Amsterdam, Archief van K.P. Tholens en L. van Steenhardt Carré, toegangsnummer 10063, inv. 265.<BR/>42. H.P.G. de Boer, Architect G.H.M. Holt (1904): sociale woningbouw, kerken, theaters, Amsterdam, 1982, p. 44-48.<BR/>43. Gemeenteblad 1944, afdeling 1A, 425, voordracht 363, vastgesteld 1 december 1944. <BR/>44. Mededeling van Joost Tholens dd. 31.01.2011.<BR/>45. Notulen van het kerkbestuur van De Duif, Archief van de Parochie van de Heilige Willibrordus binnen de Veste, Stadsarchief Amsterdam nr. 436, inventarisnummer 174A.<BR/>46. Mededeling van J.B.J. Truyens, april 2011.<BR/>47. Brugmans, H. en Japikse, N., Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld: Nederlanders en hun werk, Amsterdam 1938, p. 151.<BR/>48. Tot zijn belangrijkste werken worden gerekend het scholencomplex in Tuindorp Oostzaan (gesloopt), een villa voor dhr. Sterneberg in Bloemendaal, de winkels van Hunkemöller Lexis in de Leidsestraat en Jan Evertsenstraat (gesloopt) en de verbouwing van het café in het Paleis voor Volksvlijt op het Frederiksplein in Amsterdam, dat bij een ongekend hevige brand in 1929 verloren ging.<BR/>49. Zie de Knipseldocumentatie op het Stadsarchief Amsterdam, collectie 15008, nummer 291.<BR/>50. Het archief ‘Dienst Bouw- en Woningtoezicht: bouwtekeningen gesloopte percelen’ bevat een verbouwingsontwerp van Peters uit 1924, waarin hij Amstel 242 als adres opgeeft. Zie Stadsarchief Amsterdam, nr. 10151, dossier 43508.<BR/>51. Mededeling van Joost Tholens dd. 31.01.2011.<BR/>52. Mededeling van Joost Tholens dd. 31.01.2011.<BR/>53. Hier moet nog gewezen worden op de betrokkenheid van architect H.W. Valk, wiens rol tijdens de eerste bouwfase van het complex beperkt bleef tot advisering van de paters wanneer Tholens niet op de bouwplaats aanwezig was. Dit is in tegenspraak met de conclusie van J.M.M. van der Vaart (Hendrik Willem Valk 1886-1973. Moderne bouwtechniek – neoromantische esthetiek, Rotterdam 2007), die waarschijnlijk niet bekend was met het omvangrijke ontwerp- en bouwdossier in het bureau-archief van Tholens. Het bedrijfsgedeelte dat later tot stand kwam, is daarentegen wel volledig door Valk ontworpen. Zie ook de conclusie in: Agelink, J.J., De St. Willibrordsabdij: Kloostermoppen en Grijpijzer, Amsterdam, 2010.<BR/>54. Tholens en Feodor van Steenhardt Carré waren beide lid van de ‘Congregatio B.M.V. Reginae Pacis et Sancti Augustini’; een ongedateerde ledenlijst – vermoedelijk uit omstreeks 1950 – is in het bezit van de familie Tholens. Andere vooraanstaande leden waren o.a. A.C.R. Vroom, M. van den Biggelaar, J. Steins Bisschop en mr. L. van Lookeren Campagne.<BR/>55. Mededelingen van Joost Tholens (dd. 31.01.2011), J.B.J. Truyens (april 2011) en B. van Steenhardt Carré (april 2011).<BR/>56. ‘Examen Middelbare Technische School voor Bouwkunde’, in: Het Vaderland: staat- en letterkundig nieuwsblad, dinsdag 16 juli 1940 (a), p. 3.<BR/>57. Zie Stadsarchief Amsterdam, Collectie Bouwtekeningen (10056), inv. nos. 848-850. Meijer (‘Max’) Speijer had een aanzienlijke staat van dienst: na een begin als bouwkundig tekenaar bij de Gemeentelijke Woningdienst in Amsterdam, werkte hij op de bureau’s van Vorkink, Pauw en Van Hardeveld, Baanders en B.T. Boeyinga en vestigde zich vervolgens als zelfstandig architect. Speijer is in 1943 in Sobibor om het leven gebracht. Zie ook: M. Nord, e.a. (red.), Rebel, mijn hart: kunstenaars 1940-1945, Zwolle 1995, p. 175 en Digitaal Monument Joodse Gemeenschap in Nederland.<BR/>58. Truyens is op 10 oktober 1948 bij Tholens begonnen en is tot circa 1965 op het bureau werkzaam gebleven, waarna hij een eigen bouwtechnisch bureau vestigde.<BR/>59. Mededeling van Joost Tholens dd. 31.01.2011.<BR/>60. Notitie Margreet Tholens dd. 31.01.2010.</P></FONT></div>, Werkte samen met Holt. Amsterdam. Biografie (tot 1932) in : Gedenkboek dertig-jarig bestaan katholieke kunstkring De Violier - 44772M. Bureau K.P. Tholens en L. van Steenhardt Carré
Geboren :
Gouda, 1882-08-26
Overleden :
Amsterdam, 1971-11-30
Nationaliteit :
Nederlands (nationaliteit/cultuur)
Beroep/Werkveld :
architecten
Geslacht :
man
Fullscreen
Verstuur
sluiten
Gerelateerde items
Archieven
Objecten
Publicaties
Personen
Projecten
×