Inloggen
Winkelwagen (0)
Zoeken
NL
EN
Het Nieuwe Instituut
Menu
Sluit
Home
Ontdek een thema
Zoeken in de collectie
Over het zoekportaal
Over de collectie
Architectuur Dichterbij
Website Het Nieuwe Instituut - Collectie
Research Centre
Instagram Collectie
Collectie Nieuwsbrief
Zoeken door
Alle databases
Archieven
Publicaties
Personen
Projecten
Objecten
in
Resultaten
Terug
Terug
Terug naar resultaat
Volgende
Volgende
Clerq, Samuel de
Naam :
Clerq, Samuel de
Naam type :
persoon, architect, vervaardiger, auteur
Naamsvarianten :
Clercq, de
Beschrijving :
Er zijn misschien evenveel redenen om Broese van Groenou en De Clercq in één boek op te nemen als om dat niet te doen. Hoewel zij enige jaren uit kostenoverwegingen een kantoor en ondersteunend personeel gedeeld hebben, is er geen sprake geweest van een werkelijk geassocieerd architectenbureau. Het belangrijkste motief om beiden toch in een band te vereniging, vormen hun bouwkundige carrières, die veel parallellen vertonen. De raakvlakken zijn sterker op bestuurlijk gebied, want beiden hebben gezamenlijk in diverse besturen en commissies zitting gehad, waarbij de één de ander opvolgde. Hoewel De Clercq vier jaar ouder was dan zijn collega behoren ze toch tot de generatie, waarvoor de eclectische bouwtrant van rond 1900 en de allesoverheersende invloed van H.P. Berlage het uitgangspunt vormde. Vanaf 1914 ontwikkelden zij zich onder invloed van de Amsterdamse School en het Nieuwe Bouwen in een richting die als de Nieuwe Haagse School wordt aangeduid. Beide architecten hebben hoofdzakelijk villa's, tuindorpen en gebouwen met een sociaal-maatschappelijke bestemming gebouwd. Niet alleen de gebouwtypen maar ook de locaties komen goeddeels overeen: Den Haag, Wassenaar, Twente en De Veluwe. Hetzelfde geldt voor de opdrachtgevers: koloniale ondernemers, industriëlen en telgen uit adellijke geslachten en het patriciaat. Al de hier aangevoerde overeenkomsten maken het mogelijk om verhelderende vergelijkingen te maken en beider oeuvre beter in een context te plaatsen. Familieachtergrond Samuel de Clercq (1876-1962) stamt uit een vooraanstaande Friese familie. Zijn vader Pieter de Clercq (1849-1934) had in de laatste decennia van de negentiende eeuw de positie van bankdirecteur. In 1904 was hij wethouder in het Friese Dantumadeel. Ook heeft hij zich als voorman van de Friese taalbeweging opgeworpen. Pieter trouwde in 1874 met Maria Catharina Müller (1851-1931). Het echtpaar kreeg zeven kinderen: vier meisjes en twee jongens. Samuel de Clercq is kinderloos gebleven.1 De architect Adolf Broese van Groenou (1880-1961) stamt uit een vooraanstaande Haagse familie die fortuin had gemaakt met de teelt en de fabricage van rietsuiker in toenmalig Nederlands-Indië.2 Hij was de vierde uit een gezin van twee zonen en vijf dochters. De kinderen werden bij het bereiken van hun zevende jaar bij familie in Nederland ondergebracht, om alhier een passende opleiding te kunnen volgen. Eind jaren negentig van de negentiende eeuw keerde het ouderpaar Wolter Broese van Groenou (1842-1924) en Jeanette Emilia Wieseman (1854-1931) uit Indië terug. Zij stonden hier in voortdurend contact met beroemdheden in binnen- en buitenland, waaronder de Belgische bibliograaf en vredesactivist Paul Otlet (1868-1944) en de voorvechtster van het vrouwenkiesrecht Aletta Jacobs (1854-1929). Zij hebben zich op tal van terreinen bewogen: vrouwenkiesrecht, het Montessori-onderwijs, Esperanto, de wereldvrede: kortom alles wat de Haagse elite rond 1900 zoal bezighield. De voornaamste overeenkomst tussen beide families is een religieuze; zij behoorden tot de Doopsgezinden. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat de architecten op latere leeftijd nog praktiserend zijn geweest. Opleiding Zowel De Clercq als Broese van Groenou doorliepen de HBS, waarna zij bouwkunde gingen studeren aan de Polytechnische School te Delft. Beiden sloten zich aan bij het Delfts Studentencorps. Zij maakten deel uit van hetzelfde genootschap: 'De Poolster'. In 1900 behaalde De Clercq zijn diploma en vier jaar later mocht ook Broese van Groenou de ingenieurstitel dragen. Dit impliceert dat zij de lessen van J.F. Klinkhamer (1854-1928), E.H. Gugel (1832-1905) en diens opvolger H.J. Evers (1885-1929) gevolgd hebben. Het jaar daarna, 1905, trouwde Broese van Groenou met Albertine Alexandrine Holle ('Nousy', 1881-1964), afkomstig uit een geslacht van theeplanters. Het echtpaar zou vier kinderen krijgen. In 1906 betrokken zij te Wassenaar een door de jonge architect ontworpen villa genaamd 'De Hoeve', een naam die verwees naar een gerenoveerde boerderij, die op die locatie had gestaan, maar die bij het droogstoken door brand was verwoest. In de daarna gebouwde woning, in landelijke trant, heeft Broese van Groenou tot zijn dood gewoond. De Clercq deed in de jaren 1901-1903 als voluntair ervaring op bij het bureau van zijn leermeester J.F. Klinkhamer en diens compagnon B.J. Ouëndag (1861-1932). Op zijn 28ste -in 1904- ging De Clercq met de één jaar oudere Jan Gratama (1877-1947) de samenwerking aan. Gratama was in die jaren tevens werkzaam als assistent van prof. Evers. Het jonge architectenduo realiseerde een vijftal projecten: een dubbel landhuis aan de Brink te Laren, een woonhuis te Nieuwkoop, de Landbouwschool voor Meisjes te Rijswijk, een vergaderzaaltje voor de Protestantsche Bond te Oud-Beijerland en het raadhuis met veldwachterswoning te Vlaardingen-Ambacht. Om een vast inkomen te verwerven had De Clercq een betaalde baan bij het bureau Beversen & Van Heurn te Den Haag, concessiehouders van de Zuid-Hollandse Electrische Spoorweg Maatschappij. In 1907 moest hij met eervol ontslag die betrekking verlaten omdat deze maatschappij aan de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij was overgegaan. Vervolgens vestigde De Clercq zich als zelfstandig architect op het adres Nassau Dillenburgstraat 19 Den Haag, een kantoor- annex woonhuis, dat door Broese van Groenou was ontworpen en door diens ouders was gefinancierd. Van 1908 tot 1915 bekleedde De Clercq de nevenfunctie van docent in de 'Schone Bouwkunst' aan de Academie van Beeldende Kunsten te Den Haag. Zijn eerste grote opdrachten waren villa's voor industriëlen. Broese van Groenou maakte een wat makkelijker start; klaarblijkelijk hoefde hij niet voor zijn inkomen te werken, zodat zijn werkzaamheden in die periode hoofdzakelijk hebben bestaan uit een villa voor zichzelf en zijn gezin en villa's voor familieleden. Bestuursfuncties, lidmaatschapen en overige activiteiten Beide heren waren lid van de Haagse Kunstkring (H.K.K.). Broese van Groenou was daarvan zelfs vier jaar voorzitter (1922-1926). Zij bevonden zich daar in het goede gezelschap van architecten als J. Gratama, K.P.C. de Bazel (1869-1923), J.J. Brandes (1884-1955), J. Wils (1891-1972), H.P. Berlage, J. Stuyt (1868-1934) en H. van der Kloot Meyburg (1875-1961) en voorts natuurlijk van schilders, musici en toneelspelers. De Clercq was van 1912 tot 1914 voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst, een functie waarin hij door Broese werd opgevolgd. Het was in deze jaren dat de discussie gevoerd werd over het al dan niet fuseren van de aloude Maatschappij en zijn jongere tegenhanger de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), die sterker het karakter van een beroepsvereniging droeg. In 1919 vond deze fusie plaats. In 1923 vergaderde het voltallig bestuur van de BNA op het familielandgoed van de familie Broese van Groenou, 'Groenouwe' te Loenen. Van deze gedenkwaardige gebeurtenis is door J.P. Mieras (1888-1956) vrij uitvoerig verslag gedaan in het Bouwkundig Weekblad van dat jaar.3 Zijn welgestelde en invloedrijke familie heeft er zeker toe bijgedragen dat Broese van Groenou tal van bestuurlijke betrekkingen kon bekleden. Zo was hij lid van de in 1910 opgerichte Haagse Schoonheidscommissie, bestuurslid van de Wassenaarse Bouwvereniging (1913-1914) en tevens van de Technische Commissie van Advies inzake de bouw van het Volkenbondpaleis in Genève. Veel tijd investeerde hij ook in sportieve activiteiten, in het bijzonder tennis en wedstrijdroeien. Na de Tweede Wereldoorlog is Broese van Groenou nog betrokken geweest bij wederopbouwprojecten in Vlaardingen en Oostburg, maar behalve correspondentie in het familiearchief zijn hierover geen concrete feiten bekend. Ook De Clercq heeft tal van nevenfuncties bekleed: docent bouwkunde aan de Academie van Beeldende Kunsten (1908-1915); hij was nauw betrokken bij de oprichting van de Bond Heemschut en tweede secretaris van die Bond (1911-1913); samen met Broese van Groenou had hij zitting in de Haagse Schoonheidscommissie en voorts had hij zitting in tal van examencommissies. Van enig belang is ook de rol die De Clercq gespeeld heeft als esthetisch adviseur verbonden aan de Dienst der Zuiderzeewerken. Hij bepleitte de grote zorg voor de inrichting en de te realiseren 'kunstwerken' in de droog te leggen gebieden. Zo moet hij in 1922 in een nota aan de Zuiderzeeraad aan de bel getrokken hebben door er op te wijzen dat Nederland in dit opzicht een achterstand had ten opzichte van het buitenland. Zijn interventie heeft tot gevolg gehad dat de minister van Waterstaat aan de architect D. Roosenburg (1887-1962) de opdracht verstrekte om voor de architectuur van de elektrische gemalen 'Lely' en 'Leenmans' zorg te dragen. Roosenburg heeft zoals bekend ook de grote sluizencomplexen in de Afsluitdijk ontworpen. Verder was De Clercq een niet onverdienstelijk tekenaar en moet hij naast studietekeningen ook 'vrij werk' hebben gemaakt. Publicaties In tegenstelling tot Broese van Groenou heeft de Clercq zich door middel van diverse geschriften uitgelaten over zijn visie op de architectuur. In een serie lezingen uit 1912 over de bouwstijlen schetst hij in de nabeschouwing zijn visie op de betekenis van de architectuur in de grote cultuurperioden. Daarin beschouwt hij deze als de 'moederkunst' ten opzichte van de 'zusters' schilder- en beeldhouwkunst alsmede de decoratieve kunsten. Hij benadrukt het materiële en de maatschappelijke aspecten van zijn vak. Onder dit laatste verstaat hij dat 'de ten papiere gebrachte kunstvormen eerst werkelijkheid worden met behulp van allerlei tusschenpersonen, teekenaars, opzichters, werklieden etc.' 4 Interessant is vooral zijn schets van de ontwikkeling uit het nabije verleden Vanaf het midden van de negentiende eeuw signaleert hij een tweeledige ontwikkeling: ‘De classici trachten over te gaan tot de Hollandsche Renaissance (in zekeren zin ook een herleving van de ouden), en zóó te komen tot een eigen vormenspraak. De romantici zoeken, door voort te werken op de middeneeuwsche bouwkunst, iets nieuws te leveren.’ Een grote stap voorwaarts in de geschetste ontwikkeling ziet De Clercq in het streven om niet de vormentaal van een stijl over te nemen, maar het streven om zich te spiegelen aan de 'innerlijke waarden' waar deze uit voortgekomen zijn. Hij vervolgt: ‘Een logische slotsom daarvan was, dat het meeste decoratief uit den booze werd geacht, omdat het een beletsel kon zijn om de constructie en ruimte-ontwikkeling tot hun volle recht te laten komen. Zoowel de constructieve versiering van de moderne-renaissance, als de versierde constructie van de moderne-gothiek leidden de aandacht af van de grondbeginselen van het bouwen, die vóór alles aan den dag moest treden. Balken worden onversierd in 't gezicht gelaten, baksteenmuurwerken binnenshuis worden niet meer weggepleisterd, rijke meubels worden tot zogenaamde keukenmeubels, recht en strak herleid [...]’. Hij geeft toe dat deze wat Romaans aandoende soberheid soms ook wel tot schoonheid kan leiden, zoals bij Berlage. Bij sommige jongere navolgers constateert hij echter een zekere rauwheid waarbij buitenhuizen de vorm van boerenschuren krijgen. Als de terugslag daarvan beschouwt hij de 'vermicelli-stijl' (Jugendstil), een poging om origineel te willen zijn. Hij vervolgt zijn betoog dan: ‘De jongste tijden toonen dan ook gelukkig, dat tusschen het origineel-willen-zijn en het copiëeren een middenweg is gelegen. We weten, dat wij hebben voort te bouwen op wat de oudere tijden ons leerden, zoowel aan kernbegrippen als aan vormenspraak, - dat zij ons dit echter niet leerden om slaafs na te bootsen, doch alleen ter ontwikkeling van onze kunstvermogens.’ Als goed voorbeeld daarvan noemt hij de kloeke, doch bescheiden-smaakvolle neutraliteit van genootschapsgebouw 'Ons Huis' (1907) van J. Verheul Dzn. (1860-1948) in de Gouvernestraat te Rotterdam. Zoals nog zal blijken heeft De Clercq deze door hem bewonderde eigenschappen ook in zijn eigen werken nagestreefd. In 1927 werd een interview met De Clercq inzake de bescherming van de titel 'architect' opgenomen in het tijdschrift Het Bouwbedrijf waarin hij zich tegen een verdere regelgeving kant omdat het architectenvak op het vertrouwen van de bouwheer gebaseerd is en dat verdere regeldwang daar niets toe bij zou dragen. Ten slotte geeft hij nog zijn visie op het beroep: ‘- Alles bij elkander acht ik het mooie architectenvak allerminst voor iedereen weggelegd. Een architect moet zijn, de naam zegt het: een aartsbouwer. Dit is wel veel gevergd! Naast de normale menschelijke eigenschappen, moet hij in zich vereenigen alle theoretische en practische ervaring, van alle ambachten, alle technische wetenschappen, van alle aesthetische inzichten! Hij moet met menschen om kunnen gaan, moet zijn organisator, criticus over zichzelf en anderen, en scheppend, scheppend vooral! Onder die omstandigheden is het duidelijk, dat een 100% architect een ideaal is, waarnaar wel gestreefd, maar dat niet bereikt kan worden. Het is dus een werkkring waaraan ontgoochelingen niet vreemd zijn.’ 5 Zoals hierboven al aangestipt, heeft, in tegenstelling tot De Clercq, Broese van Groenou niet veel van zich laten horen. Afgezien van enkele zakelijke toelichtingen bij zijn in vaktijdschriften gepubliceerde bouwwerken, ontbreekt het volledig aan esthetische en of theoretische uitingen, zodat zijn opvattingen in dezen uitsluitend uit een analyse van zijn creaties kunnen worden afgeleid. Helaas ontbreekt het ook goeddeels aan uitlatingen van tijdgenoten over zijn werk. Receptiegeschiedenis De postuum verschenen levenschets door A.H. Wegerif geeft een terughoudend oordeel over Broese van Groenou, die door hem in de eerste plaats als bestuurder wordt gezien. Als bouwmeester beschouwt Wegerif hem als van een andere generatie: 'Als bouwend architect is Broese van Groenou niet sterk op de voorgrond getreden doch zijn werk was smaakvol, degelijk en op de behoeften van zijn tijd afgestemd'. 6 Als belangrijkste werken noemt de auteur het familiehuis 'Groenouwe', de architectenwoning 'De Hoeve' en het flatgebouw 'Zorgvliet'. Ook in de meer recente geschiedschrijving van de architectuur in Nederland speelt het werk van Broese vrijwel geen rol. In enkele architectuur- en monumentengidsen voor Wassenaar, Den Haag en Overijssel worden zijn creaties afzonderlijk genoemd, maar nieuwe feiten vindt men daarin niet. Pas het toegankelijk worden van het familiearchief Broese van Groenou en een voorlopige ontsluiting op het familiearchief De Clercq hebben nieuwe feiten over beider leven en werk opgeleverd.7 Vooral het zich daarin bevindende foto- en tekeningenmateriaal van niet gepubliceerde bouwwerken is van bijzondere waarde. Broese van Groenou was tot de Tweede Wereldoorlog eerder omwille van de creativiteit dan voor broodwinning in de architectuur werkzaam. Of hij veel in opdracht werkte is overigens de vraag; hoe dan ook zijn -met uitzondering van het flatgebouw Zorgvliet- dergelijke gebouwen van zijn hand niet in de vaktijdschriften gepubliceerd. De belangrijkste bron van informatie over Broese is nog steeds de ongepubliceerde doctoraalscriptie van Jolie Kalmijn uit 1992, waarvan hier dankbaar gebruik is gemaakt.8 Inge de Wilde geeft in haar publicatie De familie Broese van Groenou (2002) een karakterisering van de familie Broese en het door idealisme gekenmerkte Haagse milieu waarin zij verkeerden; een apart hoofdstuk is daarbij aan Broese van Groenou gewijd. Wezenlijk nieuwe feiten met betrekking tot diens bouwwerken zijn bij dit onderzoek nauwelijks aan het licht gekomen. Over de eigentijdse receptie van Broese van Groenou's werk blijft veel in het onzekere. Bij de publicatie van een lezing van de architect G. Versteeg (1872-1938) over Haagse woonhuisarchitectuur in 1912 diende Broese's in eclectische trant ontworpen Haagse stadswoning Javastraat 2a ter illustratie.9 De indruk is onmiskenbaar dat de woning hier als een voorbeeld om niet na te volgen is gebruikt, omdat het samen met het daarnaast gelegen pand van Smits & Fels (in het onderschrift verwisseld met dat van Broese) precies die rommeligheid toont die de spreker verafschuwt. Het gebouw werd op zich niet onbelangrijk gevonden. Dit blijkt uit het feit dat het in Leliman's Het Stadswoonhuis in Nederland gedurende de laatste 25 jaren is opgenomen.10 Uit een boek als het zojuist genoemde blijkt overigens dat de bouwtrant van de jonge Broese van Groenou niet wezenlijk afwijkt van die van een generatie oudere architecten als C.B. Posthumus Meyes (1858-1922), J.F. Klinkhamer en B.J. Ouëndag. Natuurlijk is ook de invloed van de in die dagen vergoddelijkte Berlage onmiskenbaar, vooral in de toepassing van natuursteen. Dit is ook goed te zien bij ´De Hoeve´; waar inwendig het materiaal baksteen als schoon metselwerk zichtbaar is gelaten. Het ontwerp voor het familielandhuis Groenouwe trok al vroeg de aandacht, maar ook ten aanzien van dit opmerkelijke bouwwerk hebben critici zich slechts spaarzaam uitgelaten. J.P. Mieras heeft dit gebouw in het Bouwkundig Weekblad kort maar prijzend beschreven waarbij hij refereert aan de sociale functie die dit gebouw als centrum van de familiecultus toekwam: 'Het bouwwerk heeft zijn specifiek cachet en in de, om zo te zeggen, haast geraffineerde volmaaktheid, waarmede dit gebouw aan zijn eischen en bedoelingen beantwoordt, ligt zijn bekoring.' 11 Over De Clercq's leven en werk is door tijdgenoten weinig geschreven. Van zijn overlijden verscheen in het Bouwkundig Weekblad slechts een korte vermelding.12 Zijn vroege landhuizen voor Twentse industriëlen, enkele van zijn reusachtige Haagse villa's, maar ook een kleiner werk als 'De Scholekster' werden gepubliceerd. Na een uitvoerig artikel over het bankgebouw 'De Centrale' (1933-1935) werd het stil rond de toen ook al meer dan zestig jaar oude bouwmeester. De Clercq's gebouwen hebben in onze tijd de architectuurhistorici niet bijzonder kunnen behagen. Zelfs zijn zojuist genoemde hoofdwerk, dat in 1994 werd gesloopt, heeft geen plaats gekregen in de bekende handboeken. Voor een ander belangrijk project, de uitbreiding van tuindorp Heyplaat, heeft hij zelden 'credits' gekregen. Onder de talrijke villa's is zijn vroege Haagse creatie Villa Gondang (1913) van belang. Deze heeft inmiddels de status van monument gekregen evenals zijn, in samenwerking met E.F. Ehnle (1862-1922) gebouwde, Nutsspaarbank. Gebouwen die tijdens De Clercq's leven niet in de vaktijdschriften besproken zijn, maar sinds kort in de belangstelling staan zijn het WAVO-park en het Johannahuis voor de Wilhelmina Alida Van Ommeren Stichting te Wassenaar. Beide inmiddels door de tijd achterhaalde charitatieve voorzieningen zijn op het nippertje aan de slopershamer ontkomen. Stilistische ontwikkeling Het blijft bij een gebrek aan voldoende materiaal moeilijk om met stelligheid over een stilistische ontwikkeling zowel in het werk van Broese van Groenou als dat van De Clercq te spreken. Eerstgenoemde heeft tot circa 1917, naast arbeiders en middenstandswoningen in zogenaamde tuindorpen, hoofdzakelijk villa's gebouwd. Deze panden vertonen zonder uitzondering een speelse combinatie van Berlagiaanse invloeden met elementen van de Tudor- landhuisstijl; dit afhankelijk van de locatie en de wensen van de toekomstige bewoners. Na 1918, wanneer de bouwactiviteiten na de Eerste Wereldoorlog weer op gang komen, is de invloed van de Amsterdamse School merkbaar. In dit opzicht is de samenwerking met zijn studievriend De Clercq vermoedelijk een invloedrijke factor geweest. Deze dateert waarschijnlijk al van voor 1914, toen zij samen aan het idealistisch getinte project Tuindorp Kerkehout te Wassenaar werkten. Een meer structurele samenwerking kwam tot stand in 1917 toen zij het kantoorpand 'Cultura' betrokken. (De Clercq is in dit pand tussen 1924 en 1937 woonachtig geweest.) De Clercq had in de jaren 1904 tot circa 1907 met Jan Gratama samengewerkt en het aantoonbaar diens invloed geweest die leidde tot dit ongewoon ´modern´ aandoende kantoorpand in de trant van de ´Haagse School´. Samen met het helaas een decennium geleden afgebroken woonhuis Tubantia (1921), het (familie-) mausoleum bij het landhuis Groenouwe (1926) en de parkflat Zorgvliet (1927) vormt dit het meest vooruitstrevende deel binnen Broese van Groenou’s oeuvre. De Clercq betoont zich in zijn vroege werk een rasechte Berlagiaan. De meest sprekende voorbeelden daarvan zijn wel zijn fabrikantenvilla 'Op den Esch' (1911) en het kantoorgebouw voor de Klattensche Cultuur Maatschappij (1919). Ook liet hij zich voor zijn landhuizen geregeld inspireren door het Hollandse Classicisme van de zeventiende en achttiende eeuw. Met zijn gebouw voor De Centrale (1933-'35) heeft hij een duidelijke statement gemaakt hoe een eigentijds kantoorgebouw zou moeten ogen. Bij de vormgeving van de directiekamer werden kosten nog moeite gespaard, zodat deze door middel van glas-in-lood, houtsnijwerk en wandschilderingen rijk gedecoreerde ruimte een zekere discrepantie oplevert met het zakelijke exterieur. Eigentijds is ook zijn ontwerp voor de villa Borneolaan 18 te Hilversum uit 19, waarin mogelijk de invloed van J.J. Brandes merkbaar is. Ook Het Amelink (1922) en Marckendael te Ginneken (1927) geven blijk van zijn streven een meer eigentijdse bouwwijze voor landhuizen te realiseren. Deze ontwerpen zijn alle min of meer in 'zakelijk-expressionistische' trant gebouwd. Een vergelijkbare opvatting komt tot uitdrukking in de gebouwen WAVO-park en Johannahuis, waar in het eerste geval door een doorlopende architraaf en een afwijkende plattegrond de harde werkelijkheid van 'ordinaire portiekwoningen' enigszins wordt gecamoufleerd. Over het laatstgenoemde heeft De Clercq zich als volgt uitgesproken: 'Er is getracht aan het eigenlijk zeer grote gebouw een bescheiden landelijk cachet te geven, teneinde het aan te passen aan de nabuurschap van ruimen villabouw en landgoed. Het spreekt vanzelf dat daarbij weelde in opvatting en materiaal of detaillering geen sprake mocht zijn, mede teneinde het karakter van den bouw in overeenstemming te houden met zijn innerlijke beteekenis.’ 13 Zowel Broese van Groenou als De Clercq hebben de invloed van Berlage ondergaan, hoewel zijn strenge stijl bij De Clercq meer weerklank heeft gevonden dan bij Broese van Groenou, die sterker naar de Engelse traditie overhelt. De Clercq heeft ook sterker bij de achttiende-eeuwse Nederlandse traditie aansluiting gezocht, wat resulteerde in wat stijve, maar zeer deftige, buitens. De restauratie-ethiek van De Clercq: Huis Blijdenstein (1912-1916) Huis Blijdenstein (1912) In 1912 werd De Clercq ontboden bij de heer H.B. Blijdenstein, een 'textielbaron' en één van de rijkste Nederlanders van die dagen. Deze verzocht hem plannen te maken voor de verbouw van zijn woonhuis. Het pand stamde uit het begin van de negentiende eeuw en was in 1862 door brand verwoest en hetzelfde jaar weer opgebouwd. De Clercq was door de situatie van het pand gedwongen een nieuwe vleugel aan een zijde te ontwerpen. Nog gedurende de bouw kwam namens het gemeentebestuur het verzoek het ontwerp te wijzigen in verband met de verkeerssituatie ter plaatse. De Clercq nam het kloeke besluit de gevel te demonteren en te verplaatsen, waarbij de as van het huis een kwartslag werd gedraaid. In 1913-1916 ontwierp hij een nieuw pand achter de oude gevel. De klassieke zandstenen gevelwand werd daarbij als middenrisaliet voor een breder herenhuis hergebruikt. Hierbij hield De Clercq vast aan zijn principe dat het verleden niet vervalst mag worden. De nieuw te bouwen delen werden in eigentijdse materialen uitgevoerd: ‘Ik heb dit [...] meenen te moeten doen zonder eenige trucage of suggestie van het verleden, onder speciale afwijking van het oude voorzover betreft het materiaal (mach. gevormde baksteen, stalen roeden, houten lijstwerken) en ook niet zóó slaafs dat ik mij niet b.v. in den achtergevel meer vrijheden veroorloofde, dan bij zuivere stijlcopie mogelijk zou zijn. Te toonen, dat uitsluitend de middenpartij oud is, en de rest, zich zoo nauw mogelijk aansluitende, doch in ander materiaal nieuw, ziedaar de stelregel die ik meende te moeten volgen’.14 Het pand heeft een centrale entree voor bijzondere gelegenheden en een tweede aan de zijgevel onder een 'port cochère'. Op de begane grond bevinden zich de woon-, kinder- en spreekleskamer alsmede de herenkamer. Verder bevinden zich daar de keuken, bijkeuken en een inpandig dienstplaatsje. Het pronkstuk vormt de centraal gelegen hal met de daarachter gelegen eetzaal. De architect heeft in zijn beschrijving onder meer de volgende details gegeven: ‘De traphal heeft een plattegrond bestaande uit twee halve cirkels door een recht gedeelte verbonden. Ze loopt door twee verdiepingen en is door een glaskoepel (atelier Gips, Den Haag) verlicht. Deze, zoo wel als ommegang en trap, sluit zich aan de gebogen vormen van den plattegrond aan, waardoor een naar mijn meening bijzonder effect is verkregen. De hal is beganengronds voorzien van een hooge blanc-brouillé marmeren lambriseering, het houtwerk van deuren en trap aldaar is donker eiken; op de verdieping is de afwerking eenvoudiger. De eetzaal, zoowel ten opzichte van de woon- als dienstruimten gemakkelijk bereikbaar gesitueerd, is voorzien van een zandsteenen schouw, en bovendien versierd met een lambriseering van eiken-quartier (uitvoering firma Jansen & Zn., Amsterdam), waarboven groen en oud-goud wandbespanning.’ Lang heeft de eigenaar niet van zijn paleis kunnen genieten; het pand werd in de jaren twintig aan de stad gelegateerd en als Openbare Bibliotheek in gebruik genomen. Het is in de oorlog verwoest. Wijnhuistoren Zutphen (1920-1921) Een belangrijke testcase voor De Clercq werd de restauratie van het Wijnhuis te Zutphen. Zoals bekend stond de monumentenzorg in Nederland rond de eeuwwisseling sterk onder invloed van Victor de Stuers en zijn adviseur P.J.H. Cuypers. Al in de jaren negentig van de negentiende eeuw waren er echter stemmen opgegaan die reconstruerende restauraties veroordeelden op geschiedkundige en esthetische gronden. Een koerswijziging in die richting bracht de, een jaar na de dood van De Stuers verschenen publicatie door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond van de 'Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken'(1917). In 1918 werd het Rijksbureau voor de Monumentenzorg opgericht. J. Kalf (1873-1954) had een zeer invloedrijke positie als directeur van het Rijksbureau en lid van de zogenaamde Afdeling B (Behoud en Herstel) van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Bij restauraties bevorderde Kalf de inbreng van eigentijdse elementen en daarom werden min of meer vooruitstrevende architecten als De Clercq, W.M. Dudok (1884-1974), J.W. Hanrath (1867-1932), M. de Klerk (1884-1923), W. Kromhout (1864-1940), J. Wils en later ook G. Friedhoff (1892-1970) door hem bij restauraties ingeschakeld.15 In 1920 zag De Clercq zich voor een moeilijke opgave gesteld: de herbouw van de zeventiende-eeuwse Wijnhuistoren in Zutphen. Met gebruikmaking van de brokstukken van de uitwendige (stenen) constructie was een vrijwel volledige reconstructie van de oude situatie mogelijk. Maar de Clercq maakte ook een 'modern' ontwerp waarin de betonnen draagconstructie, nodig voor de versterking van de verkoolde balkenconstructie, zichtbaar bleef. Bij dit alternatief zou de toren bovendien een minder spitse bekroning hebben. Zoals De Clercq had kunnen voorzien, verkoos de gemeenteraad voor de reconstructie van de oude vertrouwde toren rond een betonskelet. Omdat een betrouwbare reconstructie met originele fragmenten hier mogelijk was, kon schijnbaar in tegenspraak met het in 1917 door De Clercq in zijn artikel Monumentenzorg geschetste principe 'restaurer c'est détruire' (restaureren is vernielen), herstel in de oude trant plaatsvinden. Niettemin was de gang van zaken in Zutphen hoogstwaarschijnlijk niet naar de zin van Kalf, die in 1923 De Klerk de opdracht gaf voor de herbouw van de in 1911 afgebrande toren van de kerk in IJsselstein. Villa's en landhuizen Zowel De Clercq als Broese van Groenou zijn in belangrijke mate als bouwers van villa's en landhuizen opgetreden. Hoewel de beide termen vaak als synoniem worden gebruikt is er toch sprake van enig nuanceverschil. Een villa is een ruim bemeten vrijstaand huis met een omringend grondstuk dat is aangelegd als tuin. Het is daarbij mogelijk dat het om een dubbel woonhuis gaat. Een landhuis zal in tegenstelling tot een villa eerder gericht zijn op de omringende natuur en heeft qua woonfunctie vaak die van zomerverblijf. Villa's vindt men ook in een parkachtige omgeving aan de rand van de steden, terwijl landhuizen in meer afgelegen gebieden zoals de Veluwe en het oosten des lands zijn gesitueerd. De huizen die De Clercq en Broese van Groenou in of nabij Den Haag hebben gebouwd hebben nimmer een rieten dak, terwijl dit bij de huizen op de Veluwe en in Twente vrijwel zonder uitzondering wèl het geval is. Hoewel het misschien haarkloverij lijkt dit onderscheid te maken, werkt het voor de Nederlandse architectuur van vóór 1914 verhelderend. De villa- en landhuisbouw nam na 1870 onder invloed van de industriële revolutie een hoge vlucht. Het probleem was dat de landhuisbouw in Nederland geen ononderbroken traditie had en het mede aan de wensen en verlangens van de opdrachtgever lag hoe het gebouw uiteindelijk vorm zou krijgen. In de betrekkelijk korte tijd van intensieve villa- en landhuisbouw, waaraan met de crisis van 1930 een einde kwam, is een grote variëteit aan stijlvormen te onderscheiden: de chaletstijl, de Engelse landhuisstijl, het classicisme of de barokstijl van achttiende-eeuwse buitens, de landelijke boerderijvorm (rietgedekt) en tenslotte bouwvormen die aansluiting zochten bij nieuwe ontwikkelingen zoals de Berlagiaanse baksteenbouw, de Amsterdamse school, de architectuur van Frank Loyd Wright en in mindere mate De Stijl. In de praktijk is soms met wisselend resultaat gezocht naar een weg om heterogene elementen met elkaar in overeenstemming te brengen. Belangrijke factoren voor de keus van een locatie waren de infrastructuur, de grondprijs, de grondsoort, het natuurschoon en natuurlijk ook een sociale factor. Hejmo Nia (1907-1912) Het Van Stolkpark vormde een prachtig gelegen uitbreidingsgebied dat al van de jaren '70 van de achtttiende eeuw werd bebouwd. Drie gezinnen van de familie Broese van Groenou betrokken een villa op deze locatie; Parkweg 46 ('Orania'), Van Stolkweg 37 en de hier te bespreken ouderlijk woning. In 1906 kocht het echtpaar Broese van Groenou-Wieseman een perceel en in 1908 kon de door hun zoon ontworpen villa worden betrokken. Het gebouw is duidelijk ontworpen met het oogmerk om een monumentale schepping te creëren. Het gebouw vertoont duidelijk Berlagiaanse trekken. De gevels worden gedomineerd door grote kruisvensters met hardstenen lateien. Op de begane grond zijn deze van luiken voorzien; de bovenlichten zijn, naar Oudhollands gebruik, van glas-in-lood voorzien. Het tentdak is voorzien van een lantaarn die oorspronkelijk de functie van uitkijktoren had. De ingang van het pand bevindt zich in de rechter kopgevel. De ingangspartij wordt geaccentueerd door een boogvenster met glas-in-lood waarboven een sculptuur in de vorm van een door twee vleugels geflankeerde karbouwenkop is aangebracht. Daar weer boven bevindt zich een vlakreliëf met een voorstelling van de suikerrietoogst op Java. De beeldhouwwerken zijn ontworpen door Francina Carolina (Fransje) Broese van Groenou- Vreede (1883-1976) en uitgevoerd door W.C. Brouwer (1899-1967). Achter de reeks van zes smalle ramen boven dit reliëf bevindt zich de badkamer. Op de begane grond zijn de vertrekken geordend rond de monumentale woonhal die tevens de functie van trappenhuis heeft. Gelijkvloers zijn de garderobe, salon, woonkamer en serre, alsmede een eetkamer, een 'aanrechtkamer' en een biljartkamer. Een statige witmarmeren trap voert naar de verdieping. Daar bevinden zich de al genoemde badkamer, een tweede garderobe, drie zitkamers, een boudoir en een loggia. Zolder en souterrain zijn hoofdzakelijk bedoeld als dienstvertrekken. Een interessant detail vormt de keuken in het souterrain, die naast de gewone keuken nog een apart vertrekje heeft. Hier kon de vrouw des huizes zelf op Javaanse wijze koken. Het pand dat de naam Hejmo Nia (Esperanto voor 'Ons Huis') droeg werd tot 1930 door de familie bewoond. Het pand huisvestte eertijds in de serre het eerste Montessori-schooltje in Nederland en na de Tweede Wereldoorlog werd het door een woongroep bewoond waar een drietal jaren de schrijver Ferdinand Bordewijk en zijn vrouw deel van uitmaakten. Parkweg 17 (1909-1910) Aan de hand van foto's en tekeningen kan het in 1972 gesloopte pand van Broese van Groenou worden gereconstrueerd. Aan de zijde van de Parkweg wekt de voorgevel een rustieke indruk door de veranda en de aangrenzende erker, die elk een balkon met een houten balustrade dragen. Monumentaal werkt de vlakke zijgevel met een ingangspartij die wordt gedomineerd door een toegangsdeur met een brede getoogde natuurstenen bovendorpel en een bovenlicht. Dit motief herinnert aan gebouwen van de Jugendstil, waarbij een dergelijke oplossing vaak is toegepast. Onder de overstekende dakrand is een fries van siermetselwerk aangebracht. Dit fries wordt aan deze zijde onderbroken door de twee ingeschoven zadeldaken van de dakkapellen. Een inpandige trap in de voorhal leidt naar een rechthoekige ‘hall’, die tevens als trappenhuis dient. Van hieruit zijn de overige ruimten bereikbaar: salon, huiskamer, eetkamer, dienkamer, spreekkamer en garderobe. De keuken is in het souterrain gesitueerd, daarop duidt in ieder geval de aanwezigheid van een liftje. Op de verdieping bevinden zich de volgende ruimten: herenkamer, boudoir, slaapkamers, kantoor, linnenkamer en badkamer. De garage in de tuin heeft een dubbele poort. Het metselwerk is uitgevoerd met traditionele vlechtingen. In 1937 onderging het pand een verbouwing in de vorm van een uitbouw. Meer ingrijpend was een interne verbouwing in 1966, een aanpassing voor de nieuwe functie als vestiging van de Engelse School. Na verdere verbouwingsplannen werd tot afbraak besloten. Zorgvliet In 1910 kwam een nieuwe en gezochte locatie voor villabouw beschikbaar: Zorgvliet. Den Haag had sinds het midden van de negentiende eeuw een explosieve groei doorgemaakt: van 70.000 naar 200.000 inwoners rond 1900. Vanzelfsprekend was daarom de vraag naar geschikte bouwgrond navenant gestegen. De kwestie rond de aankoop van het park Zorgvliet behoort tot de bekende Haagse affaires uit het begin van de twintigste eeuw. Het landgoed ligt zeer gunstig aan de Scheveningseweg die de hofstad met de kust en de 'lommerrijke' Bosjes verbindt. De schilderachtigheid werd verhoogd door een langgerekte vijver, oorspronkelijk door Willem II in de jaren 1840-1850 als ringvaart om het park gedacht.16 In 1903 verwierf de bouwgrondondernemer A.E.H. Goekoop (1859-1914) met een aantal compagnons onder de bedrijfsnaam Het Park Zorgvliet in 1903 voor vier miljoen gulden het park (samen met Segbroek) van de groothertog van Weimar. Pogingen van de Gemeente Den Haag om het negentig hectare grote landgoed uit particuliere handen te houden waren te vergeefs geweest. Berlage, die in 1907 was aangetrokken om een uitbreidingsplan voor Den Haag te maken, had zich krachtig uitgesproken voor het behoud van Zorgvliet als stadspark. Het bouwen kon pas in 1910 beginnen omdat bij de verkoop geldende beperkingen op die termijn zouden vervallen. In 1929 was alle grond in Zorgvliet verkocht en kon de exploitatiemaatschappij haar boeken sluiten. In een bestek van twee decennia werd het park omgevormd tot een villapark. Villaparken zijn een typisch negentiende-eeuwse vinding. Het zijn geen deftige stadswijken maar in principe evenmin een losse verzameling landhuizen of buitenplaatsen. Uitgangspunt bij een dergelijke park is de aanleg, ontworpen door -bij voorkeur- een vooraanstaand (tuin-)architect. De villa's in Zorgvliet waren door de royale aanleg gecombineerd met de hoge grondprijzen uitsluitend bestemd voor de top van de financiële elite. Niettemin bleek een rendabele exploitatie op basis van het plan van Berlage problematisch. In 1911 zocht de toenmalige directeur van Het Park Zorgvliet contact met het architectenbureau Hoek & Wouters die met het aanleggen van villaparken, vooral in Wassenaar, al sinds het begin van de eeuw ervaring hadden opgedaan. Het bureau riep de hulp in van de destijds om zijn uitbreidingsplan van München befaamde Duitse architect Henrici. Het nieuwe plan kwam neer op een zeer eenvoudige rechthoekige verkaveling. De Clercq publiceerde dat jaar een lovende bespreking in het Bouwkundig Weekblad: ‘Zo is het m.i. niet zonder goeden uitslag getracht, in dit gedeelte van Zorgvliet zooveel mogelijk schoons te leggen, als er onder de gegeven omstandigheden in te leggen valt. De bouwblokken zijn gunstig, diepen niet te veel doorsneden; de straten gescheiden in verkeers- en woonstraten zijn afwisselend van lijnen breedte en voor zoover mogelijk is de aansluiting met de omliggende wijken verkregen op doeltreffende wijze, de waterpartijen van vijver en beek brengen afwisseling evenals het peilverschil der terreingesteldheid en het behouden van belangrijke boomgroepen. En, moge ook al de regen van huisjes op de bouwblokken van het plan neergedaald, wat zonderling lijken, men heeft rekening te houden, dat ook hier en daar grootere stukken ineens zullen worden verkocht aan particulieren [...] zoodat een afwisselende en waarschijnlijk hier en daar monumentale bebouwing niet is uitgesloten.’ 17 Bij het definitieve plan was meer rekening gehouden met de geaccidenteerdheid van het terrein, waardoor de wegen wat bochtiger waren geworden. In 1912 kochten Hoek & Wouters zich voor de helft in als eigenaren van Het Park Zorgvliet; Zacharias Hoek werd de nieuwe directeur. Dat jaar begon ook de aanleg van het villapark. De Clercq en Broese van Groenou hadden zitting in de Schoonheidscommissie die zich in 1913 diepgaand met de problematiek rond het nieuw aan te leggen villapark heeft beziggehouden. De eerstgenoemde was afgevaardigde van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst en laatstgenoemde was vertegenwoordiger van de Afdeling Den Haag van die Maatschappij. Zij hebben daarbij de rol van een soort ‘Bauberatungsstelle’ vervuld en ten behoeve van ontwerpen van in hun ogen onvoldoende kwaliteit verbeteringen in schetsvorm aangereikt. De Schoonheidscommissie is in 1914 bepaald niet enthousiast over het zich ontwikkelende villapark. In een bespreking van de rapportage staat te lezen: ‘De commissie kan niet ontveinzen, dat een alleszins aesthetisch bevredigend geheel hier tot dusverre niet is verkregen en zij vreest, dat zulks op den duur in nog mindere mate het geval zal blijken. Zij meent dit in hoofdzaak aan tweeërlei oorzaak te moeten toeschrijven. Ten eerste zijn de terreinen feitelijk te klein voor de gebouwen die er op zijn geplaatst; men heeft zich voor het meerendeel angstvallig gehouden aan de minimum maten, welke van Gemeente zijn voorgeschreven en heeft anderzijds over het algemeen zeer massale "villa's" gebouwd, die de terreinen kleiner doen schijnen dan ze werkelijk reeds zijn waardoor een opeenstapeling van groote gebouwen wordt verkregen, zoodat, wanneer het "Villa-park" geheel bebouwd zal zijn dit een weinig park-achtigen indruk zal maken, terwijl de gebouwen door de geringe onderlinge afstanden niet den indruk van villa's zullen maken. Daarbij voegt zich als tweede bezwaar een ver doorgevoerd individualisme. [...] elk architect bouwt naar eigen inzicht en volgens eigen opvattingen; een ontwerp, dat op zich zelf goed is, kan bezwaarlijk worden geweigerd, zoolang niet bepaald is, dat de bebouwing van een bepaald karakter moet worden gehouden. Zodoende ontstaat een zeer heterogeen complex, waarin niet zelden het eene gebouw zeer weinig met het naastgelegen harmonieert.’ 18 Hoewel die opvatting ongetwijfeld juist is, heeft de geschetste onwikkeling tot gevolg gehad dat het park als het ware een staalkaart van de villabouw van de jaren twintig in Nederland is geworden. Onder meer de volgende architecten hebben zich hier van hun beste kant op dit gebied laten zien: Co Brandes, Smits & Fels, Limburg, Ed. Cuypers, A.D.N. en J.G. van Gendt, Joh. Mutters jr., J.W. Hanrath en J.A.G. van der Steur. Later bouwde Dudok er zijn enige Haagse gebouw, Villa Sevensteijn (1920-1921). Dit moderne werk moet op Broese van Groenou en De Clercq ongetwijfeld indruk hebben gemaakt. Het ging slechts enkele jaren vooraf aan het gedurfde eerste ontwerp voor een 'luxe woonhotel' aan de Alexander Gogelweg waarmee Broese van Groenou in 1923 op zijn beurt onrust bij de hoeders der schoonheid verwekte. Villa Gondang (1913) Ten opzichte van de overige villa's in Zorgvliet neemt De Clercq's villa 'Gondang' een aparte plaats in. De glooiing van het terrein noodzaakte tot een afwijkende vorm en indeling.19 Omdat de villa niet al te ver in de diepte kon worden uitgevoerd, ontwierp De Clercq een langwerpig gebouw dat met de breedste kant vrij dicht aan de weg gelegen is. Het gebouw is een door de symmetrie classicistisch aandoend geheel, dat door de uitkragende herenkamer en de serre, beide met boogvensters, een zuidelijk accentje heeft gekregen. Het souterrain is aan de voorzijde van het pand volledig zichtbaar. In deze onderbouw bevinden zich een chauffeurswoning, een spreekkamer en diverse dienstvertrekken. Op de bel-etage bevinden zich aan de straatkant een herenkamer, voorzien van een monumentale schouw, geflankeerd door een woonkamer en een slaapkamer. Een tweede slaapkamer ligt achter de rechter zijgevel. Aan de tuinkant bevinden zich een grote eetkamer met een aangrenzend dienkamertje, een garderobe en een badkamer. Aan de linkerzijgevel is boven een dubbele garage een serre in de vorm van een verglaasde loggia en een terras gerealiseerd. Op de verdieping bevinden zich zit- en slaapkamers voor de opgroeiende kinderen van het gezin en verder een atelier, een logeerkamer en een donkere kamer. De opdrachtgever George Th.E.R. Arnold (1847-1928) die in 1913 met zijn gezin uit Indië naar Nederland was gerepatrieerd verliet na de dood van zijn echtgenote in 1926 het pand. Na die tijd werd de kolossale huis als 'appartementengebouw' geëxploiteerd. Na de oorlog kreeg het pand zoals veel andere villa's in de omgeving een ambassadefunctie. Het uiterlijk is in de loop der tijd vrijwel ongewijzigd gebleven. Villa Tubantia (1921) In 1921 ontwierp Broese van Groenou voor zijn zuster en zwager J.R. (Richard) en F.W. (Mina) van Wulfften Palthe Broese van Groenou een villa aan de Tobias Asserlaan in Zorgvliet. Voor hetzelfde echtpaar had hij in 1910 een door J.H. Eshuys ontworpen villa in het Van Stolkpark verbouwd en in 1920 het landhuis 't Kruisselt ontworpen. De naam Tubantia (Twente) verwijst naar de bezittingen in het Oosten des lands en daarmee naar de textielindustrie als de bron voor de welvaart van de eigenaar. De nieuwe opdracht resulteerde in een voor Broese van Groenou zeer vooruitstrevend ontwerp. Het is sterk verwant aan de stijl van Frank Lloyd Wright en daarmee met de bekende betonnen villa in Huis ter Heide (1915-1916) van R. van 't Hoff (1887-1979) en J. Wils 'Papaverhof' (1920), een van de vroegste voorbeelden van deze vorm van functionalistische architectuur in ons land. Tubantia is een bakstenen gebouw met platte daken en ver overstekende daklijsten. De ramen zijn voorzien van ijzeren kozijnen met een vrij dichte roedeverdeling. Deze ramen zijn gevat in hardstenen omlijstingen. De ingang, de daklijst en de verdiepingen worden geaccentueerd door banden siermetselwerk, die qua vorm sterk doen denken aan de Amsterdamse School. Deze horizontale accentueringen nemen hier de plaats in van de betonnen banden in het werk van Van 't Hoff. Het traditionele interieur met een zwaar balkenplafond en een betegelde hoge schouw verraadt de behoudende smaak van de bouwheer. Waarom juist deze bijzondere villa van Broese van Groenou nog in 1990 onder de slopershamer moest vallen, is niet geheel duidelijk. Flatgebouw Zorgvliet (1923-1927) Het flatgebouw Zorgvliet is na Groenouwe wel het meest imposante bouwwerk van Broese van Groenou. Stilistisch sluit het aan bij de hierboven besproken villa Tubantia. Alle plattegronden zijn meeondertekend door A. Alberts, een ingenieur over wie verder weinig bekend is en die mogelijk hoofdzakelijk inzake de betonconstructies adviseerde. Flatgebouw Zorgvliet vertegenwoordigt dan ook een van de vroegste vormen van hoogbouw in Den Haag; het is opgetrokken uit baksteen rond een skelet van gewapend beton. Samenwerking tussen de twee heeft, dit terzijde, ook plaatsgevonden bij het ontwerp van de M.E.T.S.-tennisbanen, een project dat ongeveer gelijktijdig met de flat ten uitvoer is gekomen. Voor Broese is het opmerkelijk dat hij hier anders dan gebruikelijk niet voor een van zijn familieleden heeft gebouwd; voor zover bekend althans. Het gebouw is gesitueerd op een peervormig, verdiept terrein aan de Alexander Gogelweg. Door de ongunstige situatie was het terrein onbebouwd gebleven en met oog op welstand waren eisen aan de bebouwing qua hoogte en aanpassing aan de parkomgeving gesteld. Het oorspronkelijk ingediende ontwerp behelsde vier gebouwen van elk vier verdiepingen met platte daken. De ramen van enkele appartementen zijn met het oog op het uitzicht zo geplaatst dat zij over de hoek van het bouwvolume doorlopen, een bouwwijze die door de toepassing van beton mogelijk was.20 Dit oorspronkelijke ontwerp, dat aanzienlijk moderner aandoet dan het ten uitvoer gebrachte, is destijds door de directeur Stadsontwikkeling, Bakker Schut, afgekeurd. Het herziene ontwerp benadert meer de traditionele villabouw. Vooral de zijgevels wekken de indruk van zeer breed opgezette villa's. Het hoofdgebouw heeft boven de begane grond vier verdiepingen, voor die omgeving voor die tijd ongekend hoog. De vleugels verspringen van drie naar vier verdiepingen, waardoor -gezien van een afstand- een geleidelijke opklimming van bouwmassa’s is bereikt. In totaal herbergt het gebouw 32 appartementen. Klaarblijkelijk was in die dagen al sprake van inspraak, waarvan de toekomstige bewoners, aldus de ontwerpers, 'gepast misbruik' hebben gemaakt. Het gebouw heeft drie ingangen welke onderling door gangen en 'cours' verbonden zijn. De appartementen hebben een eigen keuken, badkamer en w.c. Op de begane grond bevinden zich tevens een centrale keuken en een eetzaal. Voor gasten zijn logeerkamers in de mansardekap van de middenbouw gesitueerd. De merkwaardige torens hebben gediend voor de watervoorziening, daar de druk van de gemeentelijke waterleiding 's nachts tekort schoot om de bovenste verdiepingen voldoende te voorzien. Met de flat Zorgvliet heeft moderne architectuur haar intrede in het gelijknamige park gedaan. Het is tenslotte van belang op te merken dat het gebouw nog steeds functioneert en heden ten dage veel medewerkers van de nabijgelegen ambassades huisvest. Bank- en kantoorgebouwen in Den Haag Door hun invloedrijke connecties zijn Broese van Groenou en De Clercq in staat geweest om ook enkele bedrijfsgebouwen te ontwerpen. Bij eerstgenoemde betrof het een vestiging voor diverse familiebedrijven, onder meer in de koloniale suikerhandel. Laatstgenoemde heeft met zijn kantoor voor de Klattesche eveneens een koloniale handelsvestiging een passend onderkomen gegeven. De Clercq is bovendien al vroeg betrokken geweest bij het ontwerpen van bankgebouwen, iets dat mogelijk samenhangt met zijn achtergrond. Zijn vader kwam immers uit de financiële wereld. Nutsspaarbank (1917-1921) In 1917 dienden De Clercq en E.F. Ehnle (1862-1922) het plan in om een aan de Riviervismarkt te Den Haag gelegen krankzinnigengesticht af te breken en op de vrijgekomen locatie een nieuw bankgebouw op te richten. Na de Eerste Wereldoorlog werd dit plan gerealiseerd. Het gebouw is dertien vensterassen breed en heeft een hoog schilddak. De stijl is een afgeleide van de laat zestiende-eeuwse baksteenarchitectuur. De gevel wekt mede door het siermetselwerk en het balkon met de loggia op de tweede verdieping een wat onrustige indruk. Waarschijnlijk is voor de historiserende bouwtrant gekozen op grond van de locatie nabij de Grote Kerk. Het hoge schilddak en het middenrisaliet met de topgevel zijn elementen die in het werk van De Clercq vaker voorkomen. Voor het overige is de stijl eerder karakteristiek voor Ehnle. In zijn overlijdensbericht voor de kort na de bouw overleden collega heeft De Clercq de langdurige maar aangename samenwerking met Ehnle gememoreerd.21 Cultura (1917-1919) Een belangrijk breekpunt in de architectenloopbaan van Broese vormt het kantoorgebouw Cultura uit 1919. Met dit vermoedelijk met advies van De Clercq ontworpen gebouw neemt hij afscheid van de in wezen op de negentiende-eeuwse traditie voortbordurende ontwerpen. Het is waarschijnlijk dat de aanzet tot de overgang tot een modernistisch idioom van de zijde van De Clercq is gekomen, die in zijn jeugdjaren al met Gratama aan een aantal projecten had samengewerkt. Het zijn duidelijk de woningen van laatstgenoemde aan de Plaslaan (1916) te Rotterdam die in het definitieve ontwerp voor Cultura zijn nagevolgd. Die woningen worden gekenmerkt door een sterk verticalisme en een decoratief gebruik van baksteen. Die stijl kreeg in 1923, door toedoen van J.Blaauw's bespreking van de overzichtstentoonstelling van de Haagse Kunstkring in het tijdschrift Wendingen, de benaming Nieuwe Haagse School. Het kantoor werd aanvankelijk geconcipieerd als een dubbel herenhuis met kantoor omdat in de aktes van verkoop dit als voorwaarde was gesteld. In juni 1920 werd een nieuwe aanvraag ingediend waarbij sprake was van een kantoorgebouw met twee woningen; deze werd gehonoreerd. De bouw had dus drie jaar op zich laten wachten Het aardige is dat een eerste ontwerp voor Cultura uit 1917 door het hoge dak en de monumentale schoorstenen sterker aansloot bij de traditionalistische bouwtrant van Broese's vroege stadspanden. Het had in die gedaante wel iets van een stadhuis voor een provinciestad of een statig bankgebouw.22 Wel was al decoratief vlechtwerk in baksteen voorzien. Bij dit ontwerp lagen de ingangen iets terug, waardoor de middenpartij een risaliet vormde, terwijl in het uitgevoerde ontwerp juist de middenpartij met de ingang terugspringt. Op de begane grond bevonden zich vier kantoorruimten en aan de achterzijde een conciërgewoning met in een aanbouw de keuken. De eerste en tweede verdieping zijn uitsluitend als kantoor ingericht; op de derde verdieping zijn behalve kantoren ook woonruimten aan de straatkant voorzien. In 1920 werd het pand ondergebracht in de 'NV Groenouwe' en bleef 55 jaar in bezit van deze familie-NV. De Centrale (1933-1935) De Centrale Arbeiders- Verzekerings- en Depositobank te 's-Gravenhage werd op 13 februari 1904 opgericht. Initiatiefnemer en eerste directeur was Nehemia de Lieme (1882-1940). De oprichting paste in het kader van het internationale streven om niet alleen door politieke strijd en de vakbeweging het lot van de arbeidersklasse te verbeteren. Het initiatief is evenwel niet uit de arbeidersbeweging voortgekomen, als wel uit links-liberale kring.23 In de jaren 1920-1933 ging het goed met De Centrale, die vooral als volksverzekeringsmaatschappij functioneerde. Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam de bank onder NSB-bestuur. Na een nieuwe start in de jaren vijftig raakte het bedrijf in de tweede helft van de jaren zestig en zeventig achterop ten aanzien van nieuwe maatschappelijke en bedrijfseconomische ontwikkelingen. Vanaf 1985 werd het bedrijf gemoderniseerd en werden samenwerkingsverbanden aangegaan hetgeen in 1990 resulteerde in de vorming van de Reaal groep. In 1906 had de Centrale op het adres Houtmarkt 10 een kantoor in gebruik ontworpen dat ontworpen was door S. Snuyf Jzn.. Dit pand voldeed al snel niet meer aan de eisen en De Clercq kreeg de opdracht dit te moderniseren. In maart 1921 werd een verbouwd pand aan de Rijnstraat betrokken.24 Omstreeks 1933 kreeg Sam de Clercq de opdracht een nieuw kantoor te ontwerpen, dat in het voorjaar van 1936 in gebruik werd genomen. De Centrale had diverse bijkantoren, in de regel in bestaande panden in de binnensteden. Deze werden door 'de huisarchitect' van De Centrale voor dat doel verbouwd: Rotterdam (1926), Amsterdam (1932) en Arnhem (1936). Alleen voor Groningen werd door De Clercq in 1937 een geheel nieuw pand ontworpen. Hoewel het hoofdkantoor niet meer bestaat, is het op grond van de beschrijvingen en de documentatie die bewaard is gebleven, mogelijk om een goed beeld van het gebouw te krijgen.24 De plattegrond van het Haagse hoofdgebouw heeft een driedelige geleding: een reeks kantoorlokalen langs de voorgevel, daarachter een middenstrook ten behoeve van de trappen, lichtschachten, gangen en luchtkanalen en een reeks kantoorkanalen langs de achtergevel. Aan de achtergevel is een afgeschuinde hoek te zien die het gevolg is van door bouwtoezicht gestelde eisen ten behoeve van belendende panden. Op de begane grond bevindt zich ook een woongedeelte met woonkamer, badkamer en keuken. In de administratielokalen is door verplaatsbare houten tussenpuien de mogelijkheid gecreëerd om de ruimte naar wens in te delen. Op de bovenste verdieping is een grote vergaderzaal die aan een loggia grenst. Deze heeft bovenlicht, omdat de dieper liggende vensters mogelijk onvoldoende licht zouden geven. Het gebouw is opgetrokken uit gele Friese baksteen. Verder is natuursteen gebruikt voor de plint, gres voor de dorpels en afdekbanden en brons voor deuren en ramen. Het gebouw is voorzien van een klimaatinstallatie met een gesloten circuit. De uitblaas-openingen, die vrij talrijk moesten zijn met het oog op de geringe uitstromingssnelheid, zijn gecombineerd met verlichting van Gispen, waardoor ze minder in het oog vallen. De architect krijgt enige kritiek: ‘De luchttoevoer geschiedt via een toren in den binnentuin. Het is jammer dat de architect zich heeft laten verleiden, om voor de louter technische toegangsdeur hiervoor de poort van het voormalige woonhuis, op welks terrein het gebouw is opgetrokken, te gebruiken, want dit geeft aan het geval iets monumentaals, dat het stellig niet heeft verdient.’ 25 De meest luxe ruimte is de kamer van de Raad van Commissarissen. In deze kamer bevinden zich ook glas-in-loodramen met figuratieve voorstellingen en wandschilderwerk van W.A. van der Walle (1906-1995). Het meubilair in deze ruimte is door de architect zelf ontworpen. In een bespreking in het Bouwkundig Weekblad moeten vooral de glas-in-loodramen het ontgelden, kritiek krijgen de kleurbehandeling, de lood-verdeling en de te klein geschilderde figuren die daardoor onduidelijk zijn geworden. Veel aandacht is door de architect besteed aan de cartotheken, zo zijn er verrolbare laddertjes en stalen roldeuren. Onder het souterrain bevinden zich ruimten voor archieven en installaties. Op het platte dak is een tuin. De mogelijkheid is voorzien om het gebouw, indien gewenst, met een verdieping te verhogen. De entree van het gebouw wordt geflankeerd door twee sculpturen voorstellende de Voorzorg (weduwe met kind) en de Arbeid (man met betonschaar), die de tweeledige idealistische doelstelling van de opdrachtgevende instantie tot uitdrukking brengen. Voor het ontwerp van de bouwsculptuur heeft De Clercq oorspronkelijk J. Mendes da Costa (1863-1939) op het oog gehad. Dit wel met diens ontwerpen voor De Utrecht van een kwart eeuw eerder in gedachte. De Raad van Commissarissen uitte zich over dit plan zeer rhetorisch: 'Ik acht uiterlijke versiering van gebouwen in den modernen stedenbouw noodig en nuttig, wanneer ze betaald kan worden en.. door het tot oordelen bevoegd publiek aangenaam gevonden kan worden... Ik ben dus voor beelden maar vergeet [niet] dat de zaak zich bijna per generatie wijzigt. Rijst de vraag: is Mendes da Costa nog de man die voor de toekomst iets kan maken. Zonder twijfel was hij in zijn bloeitijd een der eersten, maar hoe zal de komende generatie er over oordelen? Moeten wij niet trachten iemand te vinden, die dichter bij den toekomst staat dan Mendes? Natuurlijk weet ik wel, dat alleen "klassiek" voor alle tijden is, maar zullen wij dat kunnen vinden?’. 26 Mendes da Costa werd het dus niet, maar als tegemoetkoming aan de architect kreeg Da Costa’s navolger J.C. Altorf (1876-1955) de opdracht voor het houtsnijwerk van de ventilatieroosters in de kamer van de Raad van Commissarissen. Voor de beeldhouwwerken aan de buitenzijde (ter weerszijde van de entree) werd een meervoudige opdracht uitgeschreven. In 1934 werden drie jonge kunstenaars daartoe benaderd: Huub van Lith (1908-1977), winnaar van de Prix de Rome schilderkunst 1928; Corry Heslenfeld (1903-1989), winnares Prix de Rome vrije beeldhouwkunst 1929 en Nel Klaassen (1906-1989), winnares van de eerste Prix de Rome voor monumentale beeldhouwkunst in 1932. Het winnende ontwerp was dat van Heslenfeld. De beelden zijn -zoals in deze jaren niet ongebruikelijk- in een soort 'sociaal-realisme' vormgegeven. Zij contrasteren met het strenge, bijna kubistische architectuur en zijn dan ook niet als een integraal deel gedacht, zoals de bouwsculptuur bij de gebouwen uit de eerste twee decennia van de twintigste eeuw, maar als een zelfstandige toevoeging. Helaas is De Centrale onder de slopershamer gevallen, dit zowel vanuit architectuurhistorisch als cultuurhistorisch opzicht belangwekkende gebouw heeft plaats moeten maken voor het kantorencomplex De Resident. De sculpturen van Heslenfeld zijn overgebracht naar het Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Wassenaar Zowel Broese als De Clercq hebben veel gebouwd in Wassenaar. Het gebied behoorde in de Middeleeuwen aan de familie Van Wassenaar. Belangrijke wegen als de Heerweg (nu Rijksstraatweg), de Buurtweg en de Schouwweg evenals de dwarsverbindingen Stoeplaan en Lange Kerkdam weerspiegelen de Middeleeuwse structuur van het gebied. In de zestiende eeuw trokken patriciersfamilies in de zomer naar hofsteden gelegen in het binnenduingebied, om daar van het landleven te genieten. Vanaf 1645 werd Huis Ten Bosch door stadhouder Frederik Hendrik gebouwd, een gebeurtenis waarvan een sterke stimulans voor de verdere ontwikkeling van het gebied is uitgegaan. In de achttiende eeuw werden de geometrisch aangelegde tuinen van de landgoederen in Engelse stijl heringericht, zoals die van Rust en Vreugd (circa 1758). Rond 1900 maakte de doorzettende industrialisatie dat een toenemend aantal burgers, die fortuin hadden gemaakt, de binnenstad van Den Haag ontvluchtten. Particuliere maatschappijen exploiteerden de duin- en buitenplaatsgronden. Het uitbreidingsplan voor Den Haag van H.P. Berlage maakte aan een ongeremde groei een eind, waarna de exploitatiemaatschappijen uitweken naar Wassenaar. Daar golden geen bouwverordeningen en konden de projectontwikkelaars vrijelijk hun gang gaan. In deze bosrijke omgeving kwamen diverse buitenplaatsen te koop, die opgekocht werden teneinde daar ruimopgezette villaparken te creëren. Bekend is de rol die de architect J.Th. Wouters (1866-1932) in dit opzicht heeft gespeeld. Als directeur van een exploitatiemaatschappij en als gemeenteraadslid van Wassenaar kon hij zijn plan voor een elektrische tram doorzetten. Dit project was voor de exploitatie van het gebied van essentieel belang. Ook zijn compagnon Z. Hoek en de architect Co Brandes waren betrokken bij de ontwikkeling van Wassenaar tot villadorp. Al in 1910 werden de villaparken Groot Haesebroek en Oud Wassenaar door een auto-omnibusdienst met Den Haag verbonden, maar het autobezit onder de landhuiseigenaren nam met rasse schreden toe. In 1914 kwam villapark De Kieviet, gelegen in het zuidelijk deel van Groot Haesebroek, tot stand. De Kieviet werd door Johannes Mutters jr. aangelegd volgens de tuinstadgedachte. Voor deze locatie ontwierp De Clercq een villa die evenwel door de Eerste Wereldoorlog niet ten uitvoer is gekomen. Een mislukte exploitatie is die van duingebied Meijendel geworden. Dit werd door projectontwikkelaar Wouters gekocht van Baron Van Pallandt. De exploitatie verliep vanwege de geïsoleerde ligging moeizaam. De aanleg van water, gas, riolering en andere voorzieningen brachten teveel kosten met zich mee. De Gemeente Wassenaar bepaalde dat alleen zeer grote kavels mochten worden uitgegeven. Bovendien maakte de gemeente Den Haag bezwaar tegen bebouwing van het terrein dat als waterwingebied werd gebruikt. Broese van Groenou ontwiep in 1914 een bescheiden villa voor de NV Maatschappij van Onroerende goederen 'Meijendel'. De zojuist geschetste problematiek in combinatie met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zullen er toe geleid hebben dat dit project nooit werd gerealiseerd. De ontwerpen zijn niettemin interessant omdat zij als eerste de invloed van de Amsterdamse School op Broese van Groenou illustreren en klaarblijkelijk nog van invloed zijn geweest op de ontwerpen voor 'Groenouwe'. In 1926 werd Mutters' uitbreidingsplan voor Wassenaar door het gemeentebestuur aangenomen zodat vanaf dat moment nieuwbouwplannen getoetst konden worden aan dit plan en de bouwverordeningen. In de jaren dertig kwam door de crisis een eind aan de villabouw op buitenplaatsen. In het herziene uitbreidingsplan van Wassenaar uit 1937 door W.M. Dudok werd geconcentreerde bebouwing gepland, dit teneinde de recreatieve waarde van het gebied te sparen. De Hoeve (1906) De villa, hierboven al kort genoemd, is als 'architectenwoning' van enig belang. Het project werd uitgevoerd door architectenbureau Fletterman. Samen met dit bureau ontwierp Broese in 1909 ook het herenhuis Koninginnegracht 22 te Den Haag. Het is niet duidelijk welk aandeel Fletterman in het ontwerp heeft gehad, maar omdat het om een eigen woning gaat is het aannemelijk dat het ontwerp toch grotendeels aan Broese van Groenou zelf moet worden toegeschreven. Onder zijn naam werd het ook gepubliceerd in Het moderne landhuis in Nederland.27 Het huis maakt door de vele erkers, balkons, luiken en dakkapellen een wat onrustige indruk. De overstekende daken rusten op gootklossen. Hoge schoorstenen en een lantaarntje met een luidklok bekronen het pand. Een aardig Berlage-citaat is de schoorsteen die via een luchtboog naar een hoger gelegen rookkanaal wordt geleidt. De plattegrond is onregelmatig. Via de entree komt men in een woonhal waarin naar Engels voorbeeld de bordestrap is opgenomen. Rechts van de woonhal bevindt zich de salon. Op de begane grond bevinden zich verder keukenruimten, een eetkamer een kantoor en een rijwielberging, een praktische noviteit. Op de verdieping bevinden zich de slaapkamers, een badkamer en een tekenkamer. In het interieur is de baksteen op Berlagiaanse wijze in de vorm van schoon metselwerk zichtbaar gelaten. Verder is het interieur door de architect rijk gedetailleerd door middel van geprofileerde deurlijsten, consoles en een baluster in de vorm van een roofvogel. Vermeldenswaard is nog dat een deel van de meubels op De Hoeve naar eigen ontwerp en uitvoering van de architect is geweest. WAVO-park (1927-1928) Aan de Schouwweg te Wassenaar heeft het echtpaar Philippus J. van Ommeren (1861-1945) en Wilhelmina Alida de Voogd (1866-1935) als opdrachtgever van villa's en een tweetal charitatieve instellingen een belangrijk stempel gedrukt. Van Ommeren was geboortig uit een familie, welke reeds geslachten lang in de zeevaart en het havenbedrijf werkzaam was. Toen Phs. van Ommeren jr., zoals hij zichzelf noemde, in 1885 zijn grootvader opvolgde, trad de firma, omdat de zeilrederij van het bedrijf was verdwenen, alleen nog op als cargadoor en expediteur. Onder zijn bewind kwam het bedrijf tot ongekende bloei en werd zowel de binnenvaart als de zeevaart heropgenomen, onder meer als 'shipping agent' voor de Koninklijke Petroleum Maatschappij. In 1922 werd het betrekkelijk losse familieverband omgezet in een meer eigentijdse organisatievorm de NV Phs. Van Ommeren's Scheepvaartbedrijf. Van Ommeren hield zich als president-commissaris actief met de algemene leiding van deze multinational. Het echtpaar bezat in Wassenaar villa De Boekhorst, circa 1912 ontworpen door Co Brandes, de rentmeestervilla Van der Oudermeulenlaan 20 ontworpen door J.Th. Wouters en Rust en Vreugd. Dit landgoed hadden zij aan het begin van de twintigste eeuw van een exploitatiemaatschappij gekocht. Het kinderloze echtpaar zette zich bijzonder in voor een aantal charitatieve projecten. Mevrouw van Ommeren was bijvoorbeeld bestuurslid van Tesselschade (een afsplitsing van de vrouwenvereniging Arbeit Adelt) een vereniging met als doelstelling op te komen voor de belangen van beschaafde -tegenwoordig academisch gevormde- vrouwen die hun eigen inkomen willen verwerven. Haar eigen landhuis op het landgoed Rust en Vreugd stelde zij open voor dames die tengevolge van hun werkzaamheden te zeer vermoeid waren geworden. Klaarblijkelijk was dit initiatief zo een succes, dat het echtpaar besloot hun landhuis tot vakantiehuis in te laten richten en voor zichzelf een nieuwe villa te laten bouwen. Dit nieuwe pand, ontworpen door De Clercq, werd in 1923 iets ten noorden van het oude huis voltooid. Het curieuze uiterlijk van deze villa valt te verklaren uit de wens van de reislustige opdrachtgevers om een Egyptisch tintje aan hun nieuwe optrek te geven. Vier overgrote beeldhouwwerken, die de seizoenen verbeelden em gietijzeren dorische kolommen sieren de gevel.28 In 1926 richtte het echtpaar Van Ommeren de Wilhelmina Alida Stichting op. De doelstelling van deze stichting was personen uit de zogenaamde hogere sociale klasse die buiten hun eigen toedoen in financiële nood zijn gekomen, kosteloos een fatsoenlijk onderdak te verschaffen. Volgens de overlevering moet de drijfveer tot dit besluit de welhaast obsessionele angst van Van Ommeren zijn geweest om zijn kapitaal te verliezen. Artikel drie van de statuten vermeldt: ‘De gegadigde personen zullen moeten behooren tot den beschaafden stand. Bij hun keuze geldt als beginsel onpartijdigheid ten aanzien van staatkundige en godsdienstige overtuiging en wordt geen onderscheid gemaakt ten aanzien van hun sexe en hun staat.’ 29 Met het oog hierop werd op de westzijde van Rust en Vreugd, langs de Schouwweg, het complex dat bekend staat onder de naam WAVO-park opgetrokken. De halvemaanvormige plattegrond heeft een middenpaviljoen, bestemd voor de directie en de centrale voorzieningen. Ook de beide vleugels worden door een verhoogd paviljoen afgesloten. Hierin bevonden zich destijds rechts een theesalon en links een kruidenierswinkel. Rondom de gebouwen is een sloot gelegen die zich aan de parkzijde verbreedt tot een vijver. Deze bescheiden parkaanleg bestaat uit treurwilgen, rododendrons en azalea's. Het geheel telt 28 beneden- en bovenwoningen van verschillende grootte. Elke wooneenheid heeft een eigen kenmerk in de vorm van een plaquette bouwaardewerk, ontworpen door Eline Francoise Canter Cremers-Van der Does (1896-1996). Dit volgens de wens van de stichtster dat het geheel 'in het teeken der Bloemwereld' zou staan. De bloemen weerspiegelen de florale voorkeur van de ontstaansperiode: lathyrus, winde, clematis, fuchsia, begonia, orchidee, zonnebloem, dahlia, herfstsering; Oostindische kers, oranje lelie, roos, iris en kievitsbloem. Een klok geflankeerd door gevelstenen met de jaartallen 1927 en 1928 sieren het middenpaviljoen. Het WAVO-huis wordt stilistisch gekenmerkt door een classicistische vormentaal die het geheel een sterk monumentale allure verleent. Pilasters verbinden de verdiepingen onderling en een dubbele wit geschilderde kroonlijst omlijnt het platte dak. Kennelijk is het de bedoeling geweest om de bewoners op deze wijze een 'landhuisgevoel' te geven. In vergelijking tot De Scholekster hanteert De Clercq hier dus bewust een meer behoudend idioom. De volgende gegevens zijn ontleend aan een beschrijving van het complex, zoals dat ter gelegenheid van de opening op 5 mei 1928 in druk verscheen.‘Na gezette studie bleek het doeltreffendst één gebouw te stichten, waarvan het midden werd gevormd door 'n oeconomie-centrale, en de beide uiteinden bevatten: eenerzijds een lunchroom met banketbakkerswinkel waarboven enkele logeerkamers [voor gasten van bewoners], anderzijds een winkel van huishoudelijke zaken met woning, waarboven de rentmeestersbehuizing. De beide tusschen gelegen vleugels zouden de 2 x 14 is 28 woningen der gegadigden tellen en wel eenigszins in het type der welbeproefde portiekwoningen. Ten slotte werd, in afwijking van de gewoonte in ons land, waar aan rechthoekige groepering meestal de voorkeur wordt gegeven, dit complex in halvemaanvorm ontworpen. Dit gaf weliswaar in den opbouw veel ingewikkelds, doch had onder meer het voordeel dat er verschil in huizentype moest ontstaan, zoodat normalisatie, elders wellicht symbolisch, doch in dit geval geheel buiten het karakter van de speciale bestemming vallende, - onmogelijk kon worden doorgevoerd.’ De woningen ontlenen hun eigenheid dus voornamelijk aan de mate van ronding van de voor- en de achtergevel. De plattegronden onderscheiden zich van de traditionele arbeiders- of middenstandswoning door de aanwezigheid van een 'hal', die duidelijk de functie van statussymbool heeft en een loggia of balkon. Voorts hebben alle appartementen een badkamer met ligbad en zijn voorzien van centrale verwarming. Het ruimere type woning was voor twee personen gedacht: ‘In een dergelijk flatje zijn gemakkelijk onder te brengen allerlei combinaties van samenwonen: man en vrouw, twee dames, heer of dame met verpleegster of dienstbode, en derg.’ 30 In allerlei praktische gemakken is gedacht. De voorkamer heeft een schoorsteenmantel waarnaast een gaspit, zodat in één kamer van elke woning te allen tijde gestookt kan worden. De keuken heeft één deur die direct naar de voordeur en naar de hal voert. Verder heeft de keuken een schouw, geschikt voor stook- of gasfornuis of gastoestellen. Naast de gewone kasten en aanrecht is er een kastje met eigen ontluchting voor een gesloten vuilnisemmer en bovendien een opklapbare strijkplank met poot. In de buurt van de keuken zijn veelal provisie, werkkast alsmede zolderruimte gelegen. In elke badkamer bevindt zich een bad en complete wastafel en bovendien nog een gaspit. In een eventuele 'derde kamer' is een dergelijke complete wastafel ingebouwd in een nis. Na de Tweede Wereldoorlog werd het zwaar beschadigd hoekpand met de theeroom gesloopt en vervangen door een rusthuis, 'het Willyhuis' geheten. Deze verbouwing werd onder leiding van De Clercq uitgevoerd. Dit paviljoen was bestemd om bewoonsters van het nabijgelegen rusthuis Johannahuis, die niet meer in staat waren zelfstandig te wonen, op te vangen. Het had een verpleegafdeling met ongeveer dertig bedden. Het WAVO-park werd toen ondergebracht in een aparte stichting. Ook het terrein, een voor publiek opengesteld park, werd opgenomen in een eigen stichting: 'Rust en Vreugd'. Het Johannahuis bleef eigendom van de Wilhelmina Alida Stichting.31 Het Johannahuis (1926-1928) Spoedig na het WAVO-complex gaven de Van Ommerens hun huisarchitect een nieuwe opdracht. In 1931 werd dit tweede project, het Johannahuis, gerealiseerd. Het gebouw, vernoemd naar de moeder van mevrouw Van Ommeren-de Voogt, was bestemd voor zestig oudere alleenstaande dames. Het echtpaar Van Ommeren toonde zich geïnteresseerd in de bewoners en kwamen regelmatig op bezoek om er te dineren, te bridgen of muziekuitvoeringen bij te wonen. Ook zorgden ze jaarlijks voor cadeautjes onder de kerstboom. Het Johannahuis is een groot gebouw met een rechthoekige plattegrond, waarbij de vier vleugels rond een binnenplaats zijn gegroepeerd. In de landhuisachtige voorbouw zijn op de begane grond diverse dienstvertrekken en op de bel-etage de woning van de directrice en collectieve voorzieningen zoals een winkeltje, een conversatie- en een eetzaal te vinden. Een appartement bestaat uit een zitkamer en een of twee slaapkamers. Het complex omvat 27 woningen met een slaapkamer en vijftien met twee slaapkamers. Met vijf reservewoningen en twee logeerkamers biedt het bij volle belasting plaats aan in totaal 66 personen. De architectuur van het Johannahuis is, zoals meestal bij De Clercq, opmerkelijk ingetogen. Het meest in het oog springende deel vormt de halfronde absis-achtige uitbouw aan de binnenplaats. Dit deel van het complex vertoont mogelijk de invloed van de architectuur van Haagse architecten als J. Limburg en H.F. Mertens (1885-1960). Dit trappenhuis heeft langgerekte verticale vensters die voorzien zijn van glas-in-lood. De Clercq besteedde doorgaans veel aandacht aan de trappenhuizen in de door hem ontworpen gebouwen. Hij legde daarbij -zoals hier- een voorkeur aan de dag voor ronde openingen in de trapbalustrade. De appartementen hebben er volgens een oude beschrijving als volgt uitgezien.32 In de woonkamers bevindt zich een kitchenette met granito aanrecht met boven- en onderkastjes, voorts een stopcontact en warm en koud stromend water. De slaapkamer is voorzien van een vaste wastafel en een bidet, beide met warm en koud stromend water. De loggia is zowel vanuit de woon- als de slaapkamer bereikbaar en heeft een stenen balustrade en een tegelvloer. Het gebouw is voorzien van stalen ramen. De circulatie binnen het gebouw vindt hoofdzakelijk plaats door gangen die rondom de binnenplaats zijn gelegen. Verticaal verbindt een halfronde hoofdtrap de bel-etage met de verdieping. Verder zijn er nog 'achtertrappen' en diensttrappen. Al deze trappen zijn in verband met de brandveiligheid uitgevoerd in gewapend beton. Het gebouw is door De Clercq tweemaal uitgebreid. In 1932-1933 werd het U-vormige achterste deel van het complex voorzien van een extra verdieping om twintig extra plaatsen te creëren. Bij de verhoging van het gebouw werd de kap van het achterdeel opgehesen en vervolgens van een extra verdieping voorzien, die door de gepotdekselde houtbouw een nogal geïmproviseerde indruk maakt. In de jaren negentig van de twintigste eeuw was de belangstelling voor het Johannahuis tanende omdat het gebouw verouderde en de kamers naar de toenmalige maatstaven veel te klein waren. In 1996 werd na de negatieve uitslag van een onderzoek om het huis te moderniseren door de directie tot sloop besloten. In 2000 werd, nadat in het kader van het MIP-project daarvoor reeds was gepleit, door het Cuypersgenootschap aangedrongen op aanwijzing van het Johannahuis tot beschermd monument, met als argument: ‘Het object is typologisch van waarde voor de ontwikkeling van verzorgingshuizen, als voorbeeld van een verzorgingshuis in de stijl van landhuizen uit de jaren van de 20ste eeuw.’ Het lot van het gebouw is niettemin onzeker, maar de bedoeling is dat in ieder geval de gevel gespaard zal blijven. Op het moment van schrijven is vervangende nieuwbouw, het Van Ommerenpark, ver gevorderd.33 Twentse fabrikantenbuitenplaatsen en -zomerhuizen Tussen 1890 en 1920 werden in Twente rond Almelo, Enschede en Oldenzaal op grote schaal buitenplaatsen gesticht. Architecten waaronder De Clercq en in mindere mate Broese van Groenou, profiteerden van deze golf van opdrachten. Rond 1850 bestond Twente nog voor het merendeel uit eindeloze heidevelden met verspreide boerderijen. Met de opkomst van de industrie in dit deel van het land drukten de fabrikanten een belangrijk stempel op het landschap. De Twentse fabrikanten waren niet alleen in industrie, maar ook in de mogelijkheden van bosbouw en veeteelt geïnteresseerd. Zij experimenteerden met nieuwe vormen van rationele landbouw op Duitse leest geschoeid. Zij speelden ook een belangrijke rol bij de stichting van zuivelfabrieken, landbouwcoöperaties, fokverenigingen en landbouwbanken. Uitgestrekte, ongecultiveerde gebieden werden in dit kader ontgonnen of bebost. De buitenplaatsen waren onder meer bestemd om toezicht te kunnen houden op deze werkzaamheden en werden voor korte of langere tijd per jaar bewoond. Voorts hebben ze gediend als jachtverblijf, een functie waartoe de omgeving zich uitstekend leende. Al in de achttiende eeuw werden in Twente voor 'fabrikeurs' tuinen met koepels en tuinhuizen gebouwd. Deze buitens lagen meestal aan kleine riviertjes. In de negentiende eeuw werd in de omgeving van Oldenzaal juist tegen de hellingen van een stuwwal, de Oost-Twentse Heuvelrug, gebouwd. Het terrein maakte de aanleg van fraai glooiende Engelse landschapstuinen mogelijk. Vanaf de Gronausestraat in Enschede kon men Slot Bentheim, twintig kilometer verderop gelegen, zien. De huizen lagen in de regel in de nabijheid van de verharde wegen, terwijl vanzelfsprekend ook spoorverbindingen voor de infrastructuur van belang waren. Men onderscheidt buitenplaatsen voor semi-permanente en permanente bewoning.34 De vakwerkvilla was in het laatste kwart van de negentiende eeuw in deze contreien het gangbare bouwtype. Vaak werd tevens aansluiting gezocht bij de Twentse boerderijbouw, waarbij dan rond de ingangspartij ter verhoging van de status bepaalde stijlelementen werden toegevoegd. De architect Karel J. Muller (1857-1942) bouwde zowel villa’s in de chaletstijl, als classicistische landhuizen met symmetrische gevels; zoals onder meer de kapitale villa's De Oosterhof en De Wigwam bij Enschede alsmede De Bellinckhof bij Almelo. Muller was sterk bevriend met de tuinarchitect Leonard Springer (1855-1940) waardoor een optimale afstemming tussen architectuur en natuur gerealiseerd kon worden. Springer kreeg in Oldenzaal vrijwel alle opdrachten, terwijl vader en zoon Wattez rond Enschede het gros van de opdrachten in de wacht sleepten. Piet H. Wattez (1872-1953) kreeg in het oosten zoveel opdrachten dat hij besloot zich in Delden te vestigen. Hij ontwierp ook de tuinen in het arbeidersdorp 'Het Lansink', dat nog ter sprake zal komen en voor De Clercq's buitens Het Hölterhof en De Weele. Wattez werkte met langgerekte slingerende vijvers, bolgelegen gazons en brede rondlopende paden. Veel aandacht werd geschonken aan de relatie binnen - buiten. Veranda's, balkons, terrassen, serres en loggia's, al deze elementen moesten bijdragen aan naadloze overgang tussen de twee genoemde ruimtes. Horizontale elementen werden geacht de harmonie tussen gebouw en omgeving te bevorderen. Het symmetrisch ingedeelde classicistische landhuis raakte op de achtergrond door de oriëntering op Engelse voorbeelden, waarbij de indeling op een ongedwongen manier uit de gebruikseisen zijn afgeleid. K.P.C. de Bazel (1869-1923) schiep enkele belangrijke precedenten zoals de, op Amerikaanse voorbeelden terug te voeren, villa 'Het Stokhorst' (1912) voor de Enschedese fabrikant Jannink. Voor deze opdrachtgever heeft ook De Clercq gewerkt, terwijl een door De Bazel voor de familie Blijdenstein ontworpen theehuis De Braamhof na de dood van de architect door Broese van Groenou en De Clercq werd voltooid. Na de Tweede Wereldoorlog is met de teloorgang van de Nederlandse textielindustrie ook het fenomeen van de Twentse fabrikantenbuitenplaats verdwenen. Veel van de voormalige landhuizen zijn nu als hotel in gebruik en de landerijen zijn verkaveld. Op den Esch (1911) De opdrachtgever van deze villa, Van Rossum, was een industrieel. Het kan zijn dat hij zelf de voorkeur heeft gegeven aan een eigentijdse villa. Het landhuis is voor dit type gebouw ongewoon streng van stijl. Het was, zoals De Clercq dat zelf verwoord heeft, gedacht als passend in de Hollandse en Noord-Duitse baksteentraditie. In plaats van de gebruikelijk rieten daken zijn hier met het oog op de luchtverontreiniging donkerblauw geëmailleerde dakpannen toegepast. In de vlakke gevelbehandeling is duidelijk de invloed van Berlage waarneembaar. Het midden-risaliet heeft een topgevel die wordt bekroond met een schoorsteen, waardoor het huis een voornaam aanzien krijgt. Aan de rechterzijde is een loggia gelegen, waarvan de pilaren zijn bekroond met omgekeerde natuurstenen Ionische kapitelen. Het pand is verder voorzien van een naamplaat en bouwjaar in de vorm van bouwaardewerk van de firma Brouwer. De ingang ligt aan de linkerzijkant van het pand. Aan de voorzijde ligt een dubbele woonkamer en aan de achterzijde een grote eetkamer. De keuken is uitgebouwd achter het huis. Op de verdieping bevinden zich aan de voorzijde drie slaapkamers. Aan de achterzijde liggen een logeerkamer en een badkamer met ligbad alsmede toilet. Boven de entree, links, bevindt zich een dienstbodekamertje. De Weele (1911) Aanvankelijk was de familie Van Heek-Jannink eigenaar van een textielfabriek met eigen blekerij te Boekelo. Later ontwikkelde zich dit tot een textielveredelingsbedrijf. Voor de beschrijving van dit pand kan De Clercq zelf aan het woord worden gelaten: ‘De opgave was in hoofdzaak twee grote vertrekken en een zeer groote veranda te omringen door enkele bij- en dienstvertrekken; benevens vele slaapkamers op de verdieping. Het plan duidt voldoende aan hoe deze oplossing gevonden werd. De hoofdtrap mondt voor haar onderste gedeelte in een hal, doch is verder afgesloten door een deur, het geluid van boven dempende. Een betimmering met ingebouwde kasten, met banken enz. is langs de wanden van de traphal aangebracht. De eetkamer is op eenvoudige wijze betimmerd en evenals bij de hal is de houtconstructie der zoldering zichtbaar gebleven. (Cypressenhout voor zoldering en betimmering, eiken voor trappen en vloeren). Uitwendig was bepleistering nodig wegens de slechte afwerking en kleur van de Twentsche steen, en wegens het landelijk aanzien werd een rietendak gekozen; de kleuren der verven zijn sterk groen en sterk geel. Het geheel is min of meer symmetrisch opgelost, en zoo weinig mogelijk als toevallig gecomponeerde "cottage" gedacht.’ Uit een interieurfoto blijkt dat het pand in een eenvoudige pseudo-oudhollandse stijl was ingericht. In 1916 werd het pand aan de achterzijde vergroot. In 1924-1925 wordt een tussenportaal en een uitbreiding ten behoeve van de keukens gerealiseerd. De oorspronkelijk open veranda is later gewijzigd in een serre. Ook deze verbouwingen hebben waarschijnlijk plaatsgevonden in verband met een functieverandering richting permanente bewoning. De tuinmanswoning dateert uit 1927. Het Hölterhof (1912) Dit landhuis is gebouwd voor de al genoemde familie Jannink, eigenaar van een spinnerij en een weverij in Enschede. Het zomerhuis heeft een zogenaamde vlinderplattegrond. Aan de linkerzijde bevindt zich een landelijk ogend uitbouwtje waarin zich de bijkeuken bevindt. Deze grenst aan de keuken en een dienkamertje. Aan de achterzijde ligt een grote kinderkamer. Centraal gesitueerd is de ingang met de open hal die via een kleine tussenruimte toegang tot kinderkamer biedt. De andere vleugel herbergt de woonkamer, een toiletruimte en een traphal. De verdieping telt drie grote slaapkamers, een werkkamer en een badkamer. Op de zolder zullen zich zoals gebruikelijk de dienstbodekamers bevinden. In 1929 heeft aan de achterzijde een uitbreiding met twee vleugels en een traptoren plaatsgevonden. Op die wijze ontstond een x-vormige plattegrond. Dergelijke uitbreidingen, die ook bij andere landhuizen in deze streek niet ongebruikelijk zijn, hebben te maken gehad met een functieverandering. De landhuizen werden in toenemende mate voor permanente bewoning ingericht. In het geval van Het Hölterhof lijkt ook de sterkere representatiebehoefte aan de verbouwing ten grondslag te hebben gelegen. Door het traptorentje heeft het geheel meer de allure van een adellijk landhuis gekregen. Het is niet ondenkbaar dat elementen van dit landhuis van De Clercq voor Broese van Groenou als inspiratiebron voor 'Groenouwe' hebben gediend. ’t Kruisselt (1920) Deze fabrikantenbuitenplaats in De Lutte werd door Broese van Groenou voor een familielid gebouwd. De indruk die de gevel wekt, wordt sterk bepaald door de veranda tussen twee erkers, die ieder een balkon met opengewerkte stenen borstwering dragen. Het hoofdgebouw wordt geflankeerd door twee terugspringende en lagere vleugels, waarvan de daken met wolfseinden in het dak van het hoofdgebouw gestoken zijn. Ook deze zijpaviljoens hebben een erker die wordt bekroond met een balkon. Oorspronkelijk had het landhuis een rieten kap in aansluiting bij het Saksische boerderijtype in dit deel van het land; dit is vervangen door een dakbedekking uit pannen. Grote vensters bieden ruim uitzicht op de landelijke omgeving. Het huis is heden ten dage als hotel in gebruik. Het Amelink (1922) De permanente buitenplaatsen waren geconcentreerd rondom de fabriekssteden Enschede en Oldenzaal. In plattelandsgemeenten ontbraken industrie en fabrikantenbuitenplaatsen. Voor het traditionele bleekproces moest de 'fabrikeur' over aangelegde natuurbleken beschikken. Een dergelijk terrein was oorspronkelijk het Amelink. Dit waren terreinen, afgewisseld door sloten, waar de geweven stoffen in banen werden uitgelegd. In de tweede helft van de negentiende eeuw vond het proces van chemisch bleken ingang, waardoor de natuurbleken hun economische functie verloren. De voor- en nabewerkingen maakten nu deel uit van het produktieproces binnen de fabriek. Deze ontwikkeling bevorderde de stichting van niet-industriële buitenplaatsen. De Blijdensteins legden hun buitenplaatsen ten oosten van de stad aan, terwijl men in het buitenland, in verband met de door de wind aangevoerde rook en stank van de industrie, de voorkeur gaf aan buitenplaatsen ten westen van de stad. Het Amelink vormde het 'stamslot' van de familie Blijdenstein. De gehechtheid aan het huis komt duidelijk naar voren uit het feit dat de ten noord-oosten van Enschede gelegen buitenplaatsen van generatie op generatie binnen de familie Blijdenstein overgeleverd werden. Van alle fabrikantenfamilies bezaten de Blijdensteins hun landgoed Het Amelink het langst van 1741 tot 1971. Omstreeks 1922 kreeg De Clercq de opdracht om op het landgoed een nieuw landhuis te bouwen dat in de plaats kwam van het oude huis dat op enige afstand van het nieuw te bouwen heeft gestaan. De architect ontwierp een landhuis met een vrij strenge voorgevel, die door de toepassing van bouwaardewerk enigszins opgefleurd werd. Gezien op de zij- en achtergevels doet het huis klassieker aan en herinnert dan weer aan de landhuizen in de Tudor-stijl. Bij het huis hoort een chauffeurswoning met dubbele garage, een tuinmanswoning en een theekoepeltje met een hoog rieten dak in de trant van de Amsterdamse school. Tuindorpen Alhoewel er reeds zeer veel geschreven is over de volkshuisvesting en de arbeiderswoningbouw in Nederland, is het misschien niet overbodig om op een specifiek aspect hiervan in te gaan: de hofjesbouw. De hofjesbouw zoals bijvoorbeeld Broese van Groenou die bij een aantal projecten toegepast heeft, is natuurlijk niet nieuw. Aan het begin van de negentiende eeuw kwam deze bouwvorm opnieuw in de belangstelling en werd deze Hollandse traditie gezien als een voorloper van de eigentijdse 'blokbouw'. De hofjesbouw vormde een alternatief voor het gebruikelijke stratenplan van de uitbreidingswijken waar weinig aandacht aan werd besteed en dat doorgaans een patroon van langgerekte evenwijdige straten vertoonde. Het ontbreken van voortuinen en beplanting maakten deze wijken somber en monotoon. Hierop waren enkele uitzonderingen, kleinschalige projecten op filantropische basis, zoals het Agnetapark te Delft (1882-1885) door F.M.L. Kerkhoff (1858-1911) en het Snouck van Loosenpark te Enkhuizen (1895-1897) van C.B. Posthumus Meyes. Vooral buiten Amsterdam (waar de grond te duur was) werden in de eerste decennia van de twintigste eeuw hofjes gerealiseerd. Een belangrijk precedent uit 1892 vormt de Arnhemse Verschuerwijk, door De Roos & Overeynder ontworpen voor de vereniging 'Volkshuisvesting'. Hier liggen de benedenwoningen onder twee kleine bovenwoningen. In 1910 bouwden dezelfde architecten een wijkje van 115 eengezinshuisjes op de Mussenberg te Arnhem, dat destijds grote bekendheid verwierf.35 Het Arnhemse voorbeeld werd in de jaren 1914-1915 onder meer te Dordrecht en Rotterdam nagevolgd. Karakteristiek voor dergelijke tuindorpen is de toepassing van poortgebouwen en een speelse plattegrond. Het stichten van hofjes en tuindorpen was binnen het vraagstuk van de sociale woningbouw rond 1914 een hoogst actuele aangelegenheid. Overigens hebben hierbij niet alleen de Hollandse traditie, maar ook buitenlandse initiatieven zoals de stedenbouwkundige studies van Camillo Sitte een voorbeeldwerking gehad. 't Lansink (1911) 't Lansink is met Heyplaat in Rotterdam het oudste tuindorp in Nederland. In Hengelo was door de destijds bloeiende katoenindustrie en de vestiging van de machinefabriek Stork & Meyling in 1868 een tekort aan woongelegenheid ontstaan. Door de opening in 1865 van de spoorlijn Almelo - Salzbergen was aan de noodzakelijke ontsluiting voldaan. In 1904 publiceerde J.H. Faber, inspecteur van Volksgezondheid te Zwolle een rapport inzake de relatie tussen huisvesting en gezondheid, getiteld: ‘Sprekende Cijfers, woningtoestanden in Nederland'. In dit betoog pleit hij voor navolging van het Engelse voorbeeld van de tuindorpen die hij positief afzet tegen de Duitse 'huurkazernes'. C.F. Stork bezocht om die reden het Engelse Port Sunlight, dat door de Lever Brothers, zeepfabrikanten, gebouwd was en het verderop gelegen tuindorp Bournville. De Hengelo'sche Bouwvereniging, zette zich al sinds 1867 voor de huisvesting in. Een nieuwe afdeling werd in 1910 opgericht:'Tuindorp 't Lansink'. De gelden werden bijeengebracht door de uitgifte van aandelen en het plaatsen van een hypothecaire obligatierekening. In mei 1911 werd de eerste steen gelegd voor de eerste fase die in 1916 was voltooid. De opzet van 't Lansink is typerend voor de Nederlandse tuindorpen: een centrum in de vorm van een plein, toegangspoortgebouwen, winkels en voorzieningen en gevarieerde traditionele bebouwing met een relatief lage dichtheid. Meestal is bewust gekozen voor noord-zuid oriëntatie. In 1910-1924 leverde de reeds genoemde architect Karel Muller en zijn chef tekenkamer A.K. Beudt in vier fasen het ontwerp voor een tuindorp van driehonderd woningen.14 P. Wattez was als tuinarchitect bij de plannen betrokken, terwijl zijn concurrent L. Springer zich later met de inrichting van de voortuintjes heeft bezig gehouden. Meer dan aan de Engelse voorgangers wordt in 't Lansink gerefereerd aan de Hollandse renaissance, het Agnetapark, vakwerkbouw en baksteenarchitectuur van de recente volkswoningbouw van J.E. van der Van der Pek (1865-1919). Broese van Groenou al in een vroeg stadium betrokken bij het project, waarvoor hij (in tegenstelling tot de doorgaans in de literatuur genoemde 'twee bouwblokken', tenminste vijf verschillende typen middenstandswoningen ontworpen heeft. Het is moeilijk met zekerheid te bepalen welke woningen van de hand van Broese van Groenou zijn. L. Zwiers publiceerde in zijn Kleine Woningen een dubbele ambtenaarswoning ('type C').36 De woningen hebben een gespiegelde plattegrond. Op de begane grond bevinden zich een voor- en achterkamer 'en suite'. De entree ligt onder een overdekt terras. Een betegeld halletje geeft toegang tot de trap, de kelder, een toilet, de keuken en de beide kamers. De keuken geeft toegang tot een daarachter gelegen uitgebouwde bijkeuken. Op de verdieping bevinden zich de slaapkamers, een badkamer met ligbad, een bergruimte en een droogplatje boven de bijkeuken. Een variant op deze woning van het zijn de woonhuizen van het type T, waarvan de ingang naar de zijgevels is verlegd. Een vierkant traphalletje geeft toegang tot een kleine voorkamer en een grote woonkamer. De keuken en bijkeuken liggen achter het huis. Op de verdieping is een derde slaapkamer in plaats van een badkamer te vinden. Aan de C.-T. Storckstraat staat nog een variant waarbij de topgevels naar buiten geplaatst zijn en de terrassen de middenpartij vormen. Openslaande deuren hierin geven toegang tot de voortuin. De woningen van het type C en T beschikken over diepe voortuinen die door middel van gemetselde tuinmuren van de openbare weg afgescheiden zijn. De vensters van deze woningen hebben op de begane grond en soms ook op de verdieping, houten luiken. Verwant aan de ambtenarenwoningen 'C' zijn de woningen EE die zich daarvan onderscheiden doordat de verdieping niet gepleisterd is, met uitzondering van de topgevel die gedecoreerd is met vakwerk. Aan de achterzijde maken de panden een gesloten indruk. Anders qua stijl is een type woning genaamd BG1, waarbij de verdieping van het middenrisaliet uitkraagt over de daar onder liggende erkers. Bij deze woningen zijn de topgevels als dakkapellen onder een gezamenlijke iets verhoogde kap ondergebracht. De dubbele woningen ogen op die wijze als een bescheiden villa. Opvallend bij deze woningen is de muurdam bij de veranda die als steunbeer vormgegeven is. Een dubbele woning in historiserende trant is BG2. Deze heeft door de pseudo-tuitgevels een meer 'stads' aanzien. Aan de plattegrond valt op te merken dat hier de woonkamer aan de voorgevel ligt en de zitkamer aan de zijde van de achtertuin. Het toilet ligt naast de entree onder aan de 'warande'. Het raamoppervlak in de voor- en achtergevel is bij dit type woning naar moderne maatstaven vrij klein. Op de begane grond zijn de zogenaamde kloostervensters van luiken voorzien. Ook deze woningen hebben geen badkamer, maar als extra een kelder. In de ontwerpen van de hierboven genoemde middenstandswoningen is de hand van Broese duidelijk te herkennen, zoals in een voorkeur voor erkers en waranda's. Het type BG1 kan vergeleken worden met De Hoeve; BG2 met het Haagse pand Koninginnegracht 22 en de type T, C en EE lijken sterk verkleinde versies van een villa als Duinauwe. Oostdorp (1913) en Kerkehout (1914) In 1912 werd op initiatief van de burgemeester van Wassenaar, jhr. B.Ph.S.A. Storm van ’s-Gravesande, de Wassenaarsche Bouwvereniging opgericht. In de jaren 1913 en 1914 was Broese van Groenou secretaris van deze vereniging. Ook de al vaker genoemde architect en projectontwikkelaar J.Th. Wouters speelde een belangrijke rol in de realisatie van het beoogde project: de bouw van een arbeiders-tuindorp. De gedachte achter het project was passend onderdak voor het niet inwonend personeel te creëren. De ontwerpen van Broese, die bewaard worden in het gemeentekantoor van Wassenaar, zijn gedateerd 1913. Een jaar later begon de bouw. Het dorpje Oostdorp bestaat uit 49 huizen en twee winkels, gerangschikt in acht clusters. Het stratenplan is rechthoekig ontsloten door een poortgebouw aan het begin van de Bloemluststraat. Haaks op deze hoofdas staat de Hallekensstraat. Buiten de symmetrische opzet vallen de Rozensteinstraat en de Oostdorperweg. Het initiatief trok de aandacht door de algemene belangstelling die de arbeidersbehuizing in de eerste decennia van de twintigste eeuw ten deel viel. Het project werd gepubliceerd in de bekende verhandeling over het thema van Berlage, Wils en Keppler uit 1921.37 Door de toegangspoort en de daarachter gelegen plantsoentjes maakt het geheel een prettige indruk en moet destijds in vergelijking tot de sombere nauwe straatjes in de stedelijke arbeiderswijken gunstig afgestoken hebben. De huisjes zelf zijn eenvoudig van opzet en geheel in baksteenbouw uitgevoerd. Enige variatie in de gevels wordt verkregen door de topgeveltjes. De woningen hadden, zoals in die dagen zelfs in middenstandswoningen niet ongebruikelijk was, geen badkamer. Om in de behoefte aan badgelegenheid te voorzien werd een van de huizen al spoedig tot badhuis omgebouwd. Dat de wijk aantrekkelijk gevonden werd, blijkt wel uit het feit dat in 1917 nog eens 33 woningen werden bijgebouwd. Enkele jaren later (1919) kwamen er in opdracht van de bouwvereniging St. Willibrordus nog meer woningen bij, maar deze waren door andere architecten ontworpen. Een tweede project van de hierboven al genoemde Wassenaarsche Bouwvereniging is Kerkehout waarvoor in 1914-1915 grond werd aangekocht. Zoals wel vaker in deze jaren ging door materiaalschaarste de bouw pas na de Eerste Wereldoorlog van start. Het complex bestaat uit 43 woningen en twee winkels gelegen aan het Kerkehout (voorheen Kerkelaan) en de Louisestraat. Van de zes blokken werden er vier ontworpen door Broese van Groenou en twee door De Clercq. De huizen lijken qua type op hun voorgangers in Oostdorp. Ook het voor tuindorpen karakteristieke poortgebouw ontbreekt niet; het is met bouwaardewerk gedecoreerd. Kerkehout is in later tijd uitgebreid met huizen in een zakelijke bouwtrant, waarvoor onder meer het architectenbureau Granpré Molière, Verhagen en Kok de tekeningen leverden. Uitbreiding Heyplaat (1924-1928, 1930 en 1938) In een door De Rotterdamsche Drogdokmaatschappij (RDM) gepubliceerd boekje wordt Heyplaat als een landelijke idylle afgeschilderd: "De woningblokken van het tuindorp liggen in het zilveren licht van een vroegen voorjaarsmorgen. Terwijl ik er rondkuier, worden er vage herinneringen aan rust en verpoozing in mij wakker. Ik tracht de stemming, waarin deze koele klinkerstraatjes en de dorpsche stilte mij brengen, te verklaren en dan valt het me eindelijk in: Zoo loop je in je vacantie door onbekende dorpen, wèg uit het opgewonden rumoer onzer groote steden, genietend den eenvoud van de landelijkheid en de kalmte van een emotieloos bestaan.’ 38 De aldus gekarakteriseerde woonwijk, enigszins geïsoleerd van de rest van de havenstad bestaat nog altijd, maar is door een oprukkende opslag van containers zijn landelijke gemoedelijkheid goeddeels kwijtgeraakt. In 1902 werd op de Linker-Maasoever De Rotterdamsche Droogdok Maatschappij opgericht. De werf was uitsluitend bedoeld voor de reparatie van zeeschepen. Spoedig ging het bedrijf er evenwel tevens toe over om zelf schepen te bouwen. Door de groei van het bedrijf nam ook het aantal arbeiders en ambtenaren toe. Daar de afstand tussen het bedrijf en de woongelegenheid te groot was, werd besloten een om arbeiderskolonie te stichten. Aanvankelijk lag de gemeente Rotterdam dwars, maar in 1913 kon de grond in erfpacht worden verkregen. Voor de exploitatie werd de dochteronderneming de N.V. Bouwmaatschappij Heyplaat opgericht. Ter beschikking stond een beperkt terrein met een langwerpige rechthoekige vorm, ingesloten door de fabriek en het water. Zoals bekend is de wijk in eerste aanzet ontworpen door de Amsterdamse architect H.A.J. Baanders (1876-1953). Het probleem daarbij was de gevreesde langgerekte straten te vermijden, terwijl de smalle strook bouwgrond weinig anders mogelijk maakte. Aan de al geciteerde publicatie zijn de volgende interessante details ontleend. Elke woning heeft een tuintje dat voor bloementeelt, niet voor de verbouw van groente, is bestemd. De bebouwingsdichtheid is 44 eengezinswoningen per hectare. Variatie is verder verkregen door de huizen in grotere of kleinere blokken te groeperen. Verder is door Baanders een aantal winkels samengetrokken tot een centraal warenhuis van drie verdiepingen, teneinde het geheel silhouet te geven. Aanvankelijk zijn er geen kerken in het dorp. Door een schenking van de Droogdok Maatschappij kan er een 'Torenhuis' met een vergaderzaaltje worden gebouwd waar alle gezindten bijeenkomsten kunnen houden. Voortuintjes, pergola´s, poortgebouwen en vijvertjes moeten de schilderachtigheid van de wijk verhogen. In samenspraak met de nieuwe directeur van het tuindorp, D.C. Endert jr., heeft De Clercq in de jaren 1924-1928 en 1938 de wijk in twee fasen met arbeiderswoningen uitgebreid, waarbij eengezinswoningen niet langer de norm zijn. Wel is met de wens rekening gehouden te voorzien in grotere zolders en tuinschuurtjes. Alle huizen zijn gestukadoord en behangen en voorzien van waterclosets. Onder het aanrecht kan een badkuip worden geplaatst. De nieuw gebouwde woningen zijn voorzien van elektrisch licht. Er zijn woonblokken voor twee tot vijf gezinnen aan het dorp toegevoegd. Hierin zijn twee typen te onderscheiden een klein type bestaande uit een keuken en drie kamers en een groot type bestaande uit een keuken en vijf kamers. Ook is door De Clercq een centraal gelegen openbare school gebouwd. Tuinarchitect D.F. Tersteeg heeft de inrichting van de aan de openbare weg gelegen tuintjes verzorgd. Voor beambten zijn dubbele huizen in villavorm gebouwd (type P) en er kwam bovendien een dokterswoning annex apotheek. Volgens de aantekeningen van De Clercq, zijn de volgende ontwerpen door hem geleverd. Deze plannen werden door het bouwbureau van de RDM uitgevoerd, waarbij de architect H. Stoopman de leiding had. 1924-1928 arbeiderswoningen 1924 Gereformeerde Elimkerk en jeugdgebouw 1925 Katholieke St Bonifatiuskerk (voltooiing 1928) 1925 Feestgebouw na brand, interne verbouwing met toneelzaal en bioscoop 1926 Artsenwoning annex apotheek 1928 Ingenieurswoning voor H. Stoopman en bakkerij 1930 Uitbreiding van de bewaarschool en een woning voor de onderwijzeres (plan) 1930 Ned. Herv. Julianakerk met consistorie en jeugdlokaal 1931 Dubbele ingenieurswoning 1938 Muziekpaviljoen Beatrix met 'annexen' 1938 Diverse arbeiders- en middenstandswoningen 1938 Dubbel vergrootte feestzaal en (bioscoop-) theater 1946 Uitbreiding Ned. Herv. kerk (plan, niet uitgevoerd) Kerken Van de hierboven opgesomde werken zijn de kerken het meest vermeldenswaard. In de loop der jaren is in Heyplaat een drietal kerken gebouwd. Deze zijn noodgedwongen op een rij komen te staan iets dat op een kleine schaal als die van dit tuindorp welhaast een karikatuur van Nederlandse verzuildheid oplevert. Als eerste der drie kerken is de Gereformeerde kerk gebouwd, kort daarop gevolgd door de Rooms-Katholieke kerk en tenslotte de Nederlands Hervormde kerk. Het is vrij uitzonderlijk, zoniet uniek, dat in één dorp drie kerken staan die kort na elkaar door één architect zijn gebouwd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kerken op het eerste gezicht veel overeenkomstheden vertonen. Variatie is vooral gezocht en gevonden in de torenspitsen, waardoor de herkenbaarheid toch is gewaarborgd. Dat bovendien betrekkelijk bescheiden gebouwen interessante details kunnen bevatten illustreert bijvoorbeeld de Katholieke kerk. Deze kerk heeft een kruisvormige plattegrond met een aangebouwde voorhal. De toren is asymmetrisch aan de straatzijde gelokaliseerd. Beeldbepalend zijn de drie hoge lancetvensters van het dwarsschip die door een driehoekige spaarboog uit siermetselwerk zijn verbonden. Aan die zijde van de kerk is een bijbehorende pastorie gebouwd. Karakteristiek voor de kerk is het gebruik van siermetselwerk. Aan de gevel van het schip en boven de entree zijn in siermetselwerk kruismotieven verwerkt. In het interieur zijn gelamineerde houten gewelfribben toegepast die met donkerbruin gebeitst hout bekleed zijn. De toepassing van een dergelijke geprefabriceerde spantconstructie, die uit de utiliteitsbouw stamt, moet voor een kerk in die tijd nog iets nieuws zijn geweest. In combinatie met het zichtbaar gelaten metselwerk geeft deze een wat sombere maar intieme stemming aan het gebouw. Het glas-in-lood is van later datum dan de bouw; het is niet duidelijk hoe de oorspronkelijke vensters eruit hebben gezien. Het altaar is geplaatst op een verhoging in een altaarnis onder een spitstongewelf als zojuist beschreven. De vloer is gedecoreerd met tegeltjes in geel, rood, wit en zwart, die zijn gelegd in ruitvormige- en zigzagpatronen. De voor de katholieke eredienst bepalende elementen van deze kerk zijn stellig het werk van de architect Poortman, een man van Katholieke huize. De Rooms-katholieke kerk is nu ontwijd (altaar en granieten wijwaterbakje zijn verwijderd) en voor bewoning geschikt gemaakt. Het uiterlijk van het gebouw is grotendeels ongewijzigd gebleven. Van het interieur is het niet langer mogelijk een indruk te krijgen omdat de ruimte in de lengterichting is gesplitst en halve tussenverdiepingen met vides zijn geconstrueerd. Wel zijn de ingemetselde siertegeltjes bewaard die eens de stadia in de kruiswegstatie markeerden. Ook is een drietal elektrische messing kroonluchters bewaard gebleven, die waarschijnlijk in een van de werkplaatsen van de RDM zijn uitgevoerd. De ingenieuze oplossingen door de huidige bewoners gevonden om dit gebouw bewoonbaar te maken, worden door interieurspecialisten gewaardeerd, maar vallen buiten het hier gestelde kader. Twee bijzondere bouwwerken : De Scholekster en Groenouwe (1919) De Clercq's ontwerp van De Scholekster moet in zijn dagen vooruitstrevend zijn geweest. Het idee van de dubbele erker in combinatie met het platte dak met een groot overstek is hoogst waarschijnlijk ontleend aan een villa van Gratama. Diens 'Landhuis te Bennebroek', dat in 1922 in 'Het moderne landhuis in Nederland' werd gepubliceerd, vertoont een meer dan toevallige overeenkomst met De Scholekster. De ver overstekende platte daken gaan terug op Wright en werden door Berlage in 1913 in zijn (tweede) villa voor L. Simons, Prinsenvinkenpark 42 te Den Haag, al toegepast. Opmerkelijk aan De Clercq's villa is de toepassing van een opgespoten bekleding met korrelcement van de baksteengevel vanaf de plint. De structuur van de gevelbekleding verleent het huis een rustiek karakter, waardoor het zich beter in de duinen van Bergen liet inpassen dan wanneer het gebouw uitsluitend in onbeklede baksteen zou zijn uitgevoerd. De ramen zijn, te oordelen naar de dunne sponningen en roeden, uitgevoerd in staal. De uitstekende dakpunten op de hoeken in combinatie met het sierbeton geven het landhuisje het uiterlijk van een kiosk. De plattegrond wordt gekenmerkt door een vierkant middendeel, gevormd door een woonkamer over de volle breedte, een kleinere kamer, een keuken en een trappenhal. Aan de achterzijde bevindt zich een uitbouw met een ingangshalletje, garderobe en toilet. Op de verdieping zijn op die locatie een bergplaats, douche en een linnenkamer gesitueerd. Verder zijn op de verdieping een loggia, drie slaapkamers en een dienstbodekamertje te vinden. In de hierboven genoemde publicatie werd behalve het exterieur ook het interieur van de huiskamer -met open haard- afgebeeld. Het pand is gedurende de bezetting door de Duitsers afgebroken. Een bijzondere plaats in het oeuvre van Broese van Groenou en in de Nederlandse landhuisbouw in het algemeen, neemt het volumineuze familielandhuis Groenouwe op de Loenense heide in. De bouw van dit huis werd ingegeven door de wens om het ouderlijk echtpaar W. en J.E. Broese van Groenou-Wieseman en de acht gezinnen waaruit het nakomelingschap inmiddels was aangegroeid, tenminste een maal per jaar te verenigen. In de nabijheid van Loenen werd een groot landgoed gevonden om aan het complex ruimte te bieden. Het hoofdgebouw werd door Broese ontworpen, waarbij De Clercq hem adviserend bijstond. Het complex omvatte tennis- en golfbanen, een natuurbad, een tuinmanswoning en een garage. In 1926 werd het familiemausoleum, met de functie van columbarium, bijgebouwd. In 1945 ging het hoofdgebouw in vlammen op en er resten nu slechts enkele overblijfselen. De eerste vermelding van 'Groenouwe' is te vinden in een bespreking van de Tentoonstelling van Bouwkunst en Kunstnijverheid in de "Haagsche Kunstkring" (1918). Aldus de auteur: ‘Als een der pièces de résistance noem ik het plan van Broese van Groenou en De Clercq voor een familielandhuis in Gelderland, een plan dat, dunkt mij, in zijn soort een unicum zal blijven. Het is zeer grootsch opgezet, heeft in het centrum een groote conversatie-hall waarop 2 een stompe hoek met elkaar makende, ca. 30 M. lange vleugels uitkomen, en bevat behalve een lange eetzaal, leeskamer, muziekkamer, biljartkamer en kinderspeelkamer ruimte voor onderbrenging van ik meen het 5- of 6-tal gezinnen der zoons en dochters van den heer des huizes met hun personeel. Geen misplaatste pompeusheid in de gevels echter, het landelijk karakter is behouden, -een zeer geslaagde groote perspectieftekening in bruine inkt geeft het huis in een aannemelijke entourage.’ 39 De bouw van het landhuis duurde van september 1919 tot augustus 1921. Groenouwe is uit handvorm baksteen opgetrokken en staat op een plint. Brede terrassen zorgen voor een geleidelijke overgang naar de tuin. Het gebouw wordt gekarakteriseerd door een zogenaamde vlinderplattegrond met op de middellijn -naar Engels voorbeeld- de woonhall. De hoofdingang wordt geflankeerd door twee torenachtige erkers met kleine raampjes met glas-in-lood. Op de eerste verdieping is een loggia gesitueerd en het geheel wordt bekroond door een uitkijkplatform dat op het eerste gezicht iets van een reusachtige schoorsteen heeft. (Zoals hierboven vermeld was ook Hjemo Nia al van een vergelijkbaar paviljoen voorzien.). De ingangspartij is geïnspireerd op Engelse 'Tudor' landhuisbouw zoals Hatfield House (Hertfordshire). Groenouwe heeft echter geen plat dak, maar -met het oog op aanpassing aan de landelijke omgeving- het zware rieten dak van een Saksische boerderij. In dit dak zijn grote dakkapellen opgenomen. De woonhal, die zich achter een vestibule bevindt, strekt zich uit tot in een uitbouw met twee torenachtige vooruitspringende erkers aan de tuinzijde. Deze komen op de verdieping samen in een balkon. Hierdoor wordt een romantisch effect bereikt. De vleugels van het gebouw worden in de lengte ontsloten door een corridor die tevens voor extra licht moet zorgen. Aan het einde van beide vleugels zijn uitbouwen, waarin zich aan de rechterkant een biljartkamer en aan de linkerkant een keuken bevindt. Verder zijn in de vleugels, behalve slaapkamers, een lees- en muziekzaal, eet- en dienkamers, toiletten alsmede garderobes ondergebracht. Het interieur was grotendeels wit gestuukt boven een oudroze lambrisering. De vloeren van de gangen waren voorzien van rode plavuizen. Het leven zoals zich dat op hoogtijdagen op dit landhuis afspeelde kent in onze dagen zijn weerga niet. Een lunch voor zeventig personen was geen uitzondering. Dienstmeisjes in paarse japonnetjes met witte schortjes en mutsjes stonden in een rij klaar. Pas als iedereen zat, verscheen Wolter Broese, de pater familias, onconventioneel gekleed met een overhemd met Schillerkraag en zijn vrouw Jeannetta E. Broese van Groenou-Wieseman in sarong. In de avonduren waren er vaak causerieën en huisconcerten of werd door de kinderen toneel gespeeld of een cabaret gehouden. De wereldcrisis van de jaren dertig maakte dat ook aan de hoogtijdagen van Groenouwe een eind kwam. Na het overlijden van de weduwe, in 1931, werd de al enige tijd noodlijdende suikerfabriek Tandjong Tirto opgedoekt. Het landhuis werd toen als Hotel 'Zilven' verpacht; terwijl de garage verbouwd werd tot 'Klein Groenouwe'. Dit gebouwtje bestaat nog in herbouwde vorm. In de oorlog waren enkele honderden Duitse militairen in het landhuis, dat als hospitaal dienst deed, gekwartierd. Het definitieve einde voor Groenouwe betekende een brand in 1942. In 1949 werd nog een laatste poging gedaan om via de Herstelbank en de Marshallhulp Groenouwe te herbouwen, maar zonder succes. Ook de tuinen met romantische boogbruggetjes en het natuurzwembad zijn voor een deel door Broese van Grounou ontworpen. Hij werd daarbij geadviseerd door de Nederlandse Heijdemaatschappij en de tuinarchitect B.C. van den Steenhoven. De tuinmanswoning met een eenvoudige rechthoekige plattegrond en een hoge rieten kap diende als verblijf van de architect gedurende de bouw van het het landhuis. Het zou aanvankelijk 'naar de geest van het bestek van het landhuis te Meijendel' (1914) gebouwd worden, maar van dit plan is om onduidelijke redenen afgeweken. Opvallend zijn een kleine serre en een veranda die de tuinmanswoning rijk was. In 1946 werd het door een schoorsteenbrand verwoest en omstreeks 1950 door architect B. de Bruin uit Apeldoorn herbouwd. Het kreeg toen de naam 'Zilvenspreng'. Ook een voormalig stookhuisje van de ruïne van het grote landhuis is hersteld en als vakantiehuisje in gebruik. De garage annex chauffeurswoning is gebouwd uit handvorm baksteen en heeft in het metselwerk board- en battenmotieven. Verscholen op het landgoed staat nog het familiemausoleum. Dit is een torenachtig gebouw dat bekroond wordt door een koepel. Het is opgetrokken op een achthoekige plattegrond. Brede steunberen en de smalle spleetvensters geven het geheel een weerbare indruk die aan Romaanse kerkbouw doet denken. Als een van de vroegste voorbeelden in ons land van een mausoleum verdient dit gebouwtje nader onderzoek. In de koepel werden door Chris Lebeau schilderingen aangebracht die helaas door vochtinwerking goeddeels verloren zijn gegaan. Balans Nu een vrij compleet beeld is ontstaan van het oeuvre van zowel Broese van Groenou als van De Clercq, is de vraag gerechtvaardigd welke betekenis aan hun creaties moet worden toegekend. Een ding is zeker: beide architecten zijn geen grote nieuwlichters geweest. Men dient hun gebouwen niet te spiegelen aan die van de modernisten, want een dergelijk benadering zou geen recht doen aan de eigen aard van het werk van deze architecten. Zij zagen hun rol niet als wegbereiders, maar als scheppers binnen reeds bestaande kaders. Hun creaties zijn aangepast aan de smaak van hun opdrachtgevers en afgestemd op de omgeving. In dit opzicht waren zij dus bescheiden; zij hebben er niet naar gestreefd om door uitzonderlijke creaties de aandacht op zichzelf te vestigen. Hun gebouwen zijn niet zozeer architectuurhistorisch als wel in cultuurhistorisch opzicht belangwekkend. Opmerkelijk is de maatschappelijke functie die zij hebben vervuld en de wijze waarop ze historisch verbonden zijn met een bepaalde locatie. De 'koloniale' villa's in Den Haag, Scheveningen en Wassenaar, de fabrikantenbuitenplaatsen in Twente, de arbeiderstuindorpen, de filantropische instellingen als Johannahuis en WAVO-park, maar ook kantoorgebouwen als Cultura, De Klattesche en De Centrale zijn alle typisch voor de periode waarin ze tot stand zijn gekomen. Broese van Groenou en De Clercq hebben zo vorm gegeven aan een reeks markante gebouwen die behoren tot een cultuurperiode die met de Tweede Wereldoorlog ten einde ging. Het is vanuit dit perspectief niet anders dan begrijpelijk dat zij na de 'geruisloze doorbraak' van het modernisme even geruisloos uit de belangstelling zijn verdwenen. Noten 1. Familiegegevens over de familie De Clercq werden ter beschikking gesteld door D.C. de Clercq, Stichting Familiearchief de Clercq, Lisserweg 491, 2165 AS, Lisserbroek. Zie : Wie is dat?, Den Haag 1938, p. 79 en idem 1948, pp. 94-95 alsmede Nederlands Patriciaat 84 (2002), pp. 76-77. 2. Over de famile Broese van Groenou zie: I. de Wilde, De familie Broese van Groenou; Haagse idealisten, Den Haag 2002; Wie is dat?, Den Haag 1938, p. 62; Nederlands Patriciaat, 33 (1947), pp. 63-76, A. Broese van Groenou op p. 69. 3. J.P. Mieras, ‘Verslag excursies B.N.A. op 22 en 23 juni naar Apeldoorn en Loenen’, Bouwkundig Weekblad, jg. 44 (1923), nr. 27, pp. 308-311. 4. S. de Clercq, Beknopt overzicht van de geschiedenis der bouwstijlen s.l. [Rotterdam?] 1912, p. 45. 5. Red., ‘Bouwbedrijf-interviews; Positie en werkkring van den architect [interview met S. de Clercq]’, Het Bouwbedrijf, jg. 4 (1927), nr. 11, (pp. 247-250), p. 250. 6. A.H. Wegerif, ‘In memoriam Ir. A. Broese van Groenou’, Bouwkundig Weekblad, jg. 16 (1961), pp. 329-330. 7. Het gemeenschappelijk archief van het architectenkantoor van Broese en De Clercq, dat zich in kantoorgebouw Cultura aan de Wassenaarseweg bevond, is wegens plaatsgebrek verbrand. Verspreid over archieven zijn niettemin documenten en bouwtekeningen bewaard gebleven. De beide familiearchieven vormen een belangrijke bron. Dat van de familie Broese van Groenou bevindt zich in het Gemeenterchief Den Haag (HGA) dat van De Clercq in het Gemeentearchief Amsterdam (GAA), terwijl zich in het Nationaal Archief te Den Haag een meter tekeningen van De Clercq in de kaartencollectie bevindt. Het NAi bewaart van hem een klein aantal bouwtekeningen en documentatie in het bijzonder met betrekking tot De Centrale. Ter ontsluiting van het familiearchief De Clercq is op dit moment alleen een plaatsingslijst beschikbaar. Dit archief is door Sam de Clercq zelf enigszins geordend. Het bevat een drietal lijsten in manuscript met betrekking tot zijn oeuvre die een vrijwel volledige reconstructie mogelijk hebben gemaakt. Het betreft: ‘Globale reconstructie van Bouwkundige Werken enz. van S. d. C’ (1950); ‘Lijst van gegevens in mappen in en buiten ‘s-Gravenhage’ (herfst 1953) en een ‘Proeve catalogus van eigen werken 1957’. Van deze lijsten is die van 1950 het meest volledig. 8. J. Kalmijn, In de schaduw van de meesterwerken; monografie van Ir. Adolf Broese van Groenou (1880-1961); Architect te Wassenaar, (ongepubliceerde doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden) 1992. De scriptie bevat ook enige informatie met betrekking tot De Clercq: zie in het bijzonder p. 74 (noot 5) 9. G. Versteeg, ‘Haagsche woonhuis-architectuur’, Bouwkundig Weekblad, jg. 32 (1912) nrs. 51 en 52, pp. 617-618 en 630-633. 10. J.H.W. Leliman, Het stadswoonhuis in Nederland gedurende de laatste vijfentwintig jaren, Den Haag 1924 (2de druk), p. 26. 11. J.P. Mieras, ‘Huize 'Groenouwe' te Loenen’, Bouwkundig Weekblad, jg. 45 (1924), nr. 26, pp. 266-268. 12. Red., Bouwkundig Weekblad, jg. 80 (1962), nr. 7, p. III. 13. S. de Clercq, De Wilhelmina-Alida-Stichting gevestigd te Wassenaar [brochure], s.l. (Den Haag] 1931, 1-7. 14. S. de Clercq, ‘Huize Blijdenstein te Enschede’, Bouwkundig Weekblad, jg. 38 (1917), nr. 27 (met bijlage), pp. 151-154. 15. P. Meurs, P., A. van der Woud en K. Bosma, K., De moderne stad - historische stad; Ontwerpen voor vernieuwing en behoud, 1883-1940, Rotterdam 2000, pp. 446-450. 16. De bezittingen van Willem II werden na zijn dood in 1849 verdeeld De koningin weduwe Anna Paulowna (1795-1865) erfde het deel tussen Scheveningseweg en Loosduinen Na haar overlijden ging het gebied over aan haar dochter prinses Sophie van Saksen Weimar (1824-1897). Omdat zij in Weimar woonde ging zij er toe over mondjesmaat grond aan exploitatiemaatschappijen te verkopen. Het Park Zorgvliet liet zij goed onderhouden. In het Catshuis woonden intendanten die met de zorg voor het park waren belast. De erfgenamen van de prinses stemden in 1901 met de verkoop in. Rondom Zorgvliet waren reeds nieuwe woonwijken verrezen Duinoord, Duinoord II en -later- het Statenkwartier. Zie hierover K. Stal, Een parel in de kroon van ’s-Gravenhage: Zorgvliet, de geschiedenis van landgoed en villawijk, [Den Haag 2002], in het bijzonder pp. 43-77. 17. S. de Clercq, ‘Park Zorgvliet’, Bouwkundig Weekblad 31 (1911), 48, pp. 576-581. 18. Red., ‘De Schoonheidscommissie te ’s-Gravenhage’, Bouwkundig Weekblad, jg. 34 (1914), pp. 490-491. 19. Volgens de door Gemeentewerken en de Schoonheidscommissie opgestelde richtlijnen moesten garages minstens 25 meter van de weg af staan. In het geval van De Clercq's Villa Gondang was dit niet mogelijk, zodat om de regels te ontduiken voor de ongebruikelijke oplossing van een inpandige garage werd gekozen. 20. Deze tekening bevindt zich in het archief Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting. Zie K. Stal (op. cit. n. 16), p. 117. 21. S. de Clercq, ‘E.F. Ehnle’, Bouwkundig Weekblad, jg. 43 (1922), nr. 17, pp. 163-164. 22. Deze tekening bevindt zich in het archief van de Dienst Bouwen en Wonen Den Haag. Zie over Cultura: J. Kalmijn (op. cit. n. 8), p. 40-44 en de Bijlage afb. 26, p. 15. 23. Tot die kring behoorden G.W. Melchers, predikant en Tweede Kamerlid voor de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP), de advocaat I.B. Cohen en de arts W.J. Leuring (beiden geen lid van die partij). 24. J.H. van den Broek, ‘Het kantoorgebouw voor de N.V. de Centrale Arbeiders-verzekerings- en deposito-bank te ’s-Gravenhage’, Bouwkundig Weekblad, jg. 39 (1918), nr. 29 en 30, pp. 241-248. 25. Id., p. 243. 26. Geciteerd naar: Y. Koopmans, Muurvast en gebeiteld; Beeldhouwkunst in de bouw 1840-1940, Rotterdam 1994, p. 223. 27. J.H.W. Leliman en K. Sluyterman, Het moderne landhuis in Nederland, Den Haag 1916, pp. 53-54. 28. Zie: Koopmans (op. cit. n. 26), p. 279, daar als architect onbekend. 29. De theesalon moest na de oorlog wijken voor een afdeling verpleging, genaamd het Willyhuis. De kruidenierswinkel werd het laatst gedreven door Otto Remmerswaal , wiens vader in 1969 de winkel over had genomen. In 2004 moest hij de strijd staken. 30. Red., ‘Het W.A.V.O. Park te Wassenaar’, Het Vaderland (avondblad), 1929-5-5. 31. De kapitaalhouder van deze drie stichtingen is nog altijd de Van Ommeren-de Voogt stichting, opgericht in 1939, waarin het privévermogen van het echtpaar is ondergebracht. 32. S. de Clercq, (op. cit. n. 13). 33. Deze nieuwbouw op het nabijgelegen Menken-terrein is ontworpen door EGM-architecten. 34. Zie hierover: B. Olde Meierink, ‘De Twentse fabrikantenbuitenplaats’, in: Jonge bouwkunst in Overijssel 1840-1940, [=tent. cat. Provinciaal Overijssels Museum], Zwolle 1985, pp. 59-76. 35. Een ander voorbeeld is het woningcomplex van de Woningbouwvereeniging Velsen, aan de Velserduinerbuurtweg, dat in 1915 door Vorkink & Wormser ontworpen is. Dit wijkje wordt gekarakteriseerd door een afwisselend straatbeeld dat is bereikt door een regelmatige afwisseling van topgevels en dakvensters. 36. L. Zwiers, Kleine Woningen, Amsterdam 1923, pp. 157-158. 37. H.P. Berlage, Arbeiderswoningen in Nederland [=Arbeiterwohnungen in Holland : Fünfzig Entwürfe, mit Staatsunterstützung unter Aufsicht von Architekten ausgeführt mit finanziellen Unterlagen / gesamm. von H.P. Berlage], Rotterdam 1921, pp. 22-23. 38. Anon. Tuindorp Heyplaat van de Rotterdamsche Droogdok-Mij (tweetalige uitgave), Rotterdam 1930, inleiding. 39. J.G. Robbers, ‘Tentoonstelling van Bouwkunst en Kunstnijverheid in de Haagsche Kunstkring’, Bouwkundig Weekblad 1918, nr. 11, p. 69. Opleiding: TU Delft/1895-1900;praktijk bij prof. Klinkhamer & B.J. Ouëndag en bij de Zuid-Hollandse Electrische Spoorweg Maatschappij/1907 (tot); Nevenfuncties: Akademie van Beeldende Kunsten Den Haag/docent bouwkunde/1908-1915;Vereniging ter Veredeling van het Ambacht /bestuurslid/;Commissie inzake Heimatschutz/lid/1908;Bond Heemschut/tweede secretaris/1911-1913;Gemeentelijke Advies Commissie voor Schone Kunsten, Den Haag/bestuurslid/;Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst/voorzitter/1912 - 1914;Schoonheidscommissie Den Haag/lid/1913 (omstreeks);Verfraaiings-Vereeniging "Delfia"/bestuurslid/1915-1916 (omstreeks);Adviescommissie inzake gemeentehuis Enschede/lid/1928;Prijsvraag Aula Landbouwhogeschool Wageningen/jurylid/1928;Afdeeling 's-Gravenhage van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/vice-secretaris/1911 [tot?];Commissie van Redactie Bouwkundig Weekblad/lid/;Jury prijsvraag De Volharding, Bebouwing hoek Coolsingel - Kruiskade/lid/1919;Prijsvraag flatgebouw/jurylid/1931;Zuiderzeeraad/esthetisch adviseur/1919-1941
Geboren :
Amsterdam, 1876-05-22
Overleden :
's-Gravenhage, 1962-03-19
Nationaliteit :
Nederlands (nationaliteit/cultuur)
Beroep/Werkveld :
architecten
Geslacht :
man
Fullscreen
Verstuur
sluiten
Gerelateerde items
Archieven
Objecten
Publicaties
Personen
Projecten
×